Herhaling theme 5 M2

Grammar herhaling 2T HST 5
Present Perfect / Past Simple
Future: present continuous.
1 / 30
next
Slide 1: Slide
EngelsBasisschoolGroep 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammar herhaling 2T HST 5
Present Perfect / Past Simple
Future: present continuous.

Slide 1 - Slide

Aan het einde van de les:
* Weet je het verschil tussen de Past Simple en de Present Perfect
* Weet je welke signaalwoorden bij welke tijd horen
* Kun je in een zin de goede tijd (Past Simple of Present Perfect) invullen
* Weet je hoe de woordvolgorde in het Engels werkt.

Slide 2 - Slide

Wanneer gebruik je de Past Simple?
Bij activiteiten/gebeurtenissen in het verleden die afgelopen zijn. Vaak staat er bij wanneer iets gebeurde.
Examples:
I broke my leg in 2014 (4 jaar geleden, je bent nu weer beter)
I met my boyfriend last summer (afgelopen zomer, het ontmoeten is afgelopen)


Slide 3 - Slide

Waar moet ik op letten bij de Past Simple?
1. Werkwoorden die eindigen op -e krijgen alleen een -d. 
Change wordt changed NOT: changeed
2. Werkwoorden die eindigen op -y plus een medeklinker krijgen -ied.
Try wordt tried NOT: tryed.
3. Korte werkwoorden:
Stop wordt stopped NOT: stoped

Slide 4 - Slide

Wanneer gebruik je de Present Perfect?

* bij gebeurtenissen in het verleden die nu nog bezig zijn
* bij ervaringen in het verleden (datum is onbelangrijk)
Examples:
I can't run, I have broken my leg. (been is nog steeds gebroken)
I have known my boyfriend for 5 days. (je kent hem nog steeds)
I have been to London six times. (ervaring, datum niet belangrijk)

Slide 5 - Slide

Verschil present perfect en past simple
  • Bij de past simple is de actie in het verleden nu afgelopen.
  • Bij de present perfect is de actie nog bezig of is er nog een link met het verleden.

Slide 6 - Slide

Signaalwoorden:


Present perfect: already, for, since, how long.


Past simple: last year, yesterday, in 2010, an hour ago.

Slide 7 - Slide

We sang that song yesterday.
A
Past Simple
B
Present Perfect

Slide 8 - Quiz

We have known each other for three years now.
A
Past Simple
B
Present Perfect

Slide 9 - Quiz

I ...... that film yet.
A
didn't see
B
haven't seen

Slide 10 - Quiz

........ to Paris yet?
A
Did they go
B
Have they been

Slide 11 - Quiz

I .... him an hour ago.
A
saw
B
have seen

Slide 12 - Quiz

He ...... to Paris last week
(fly)

Slide 13 - Open question

We .... the party last Friday
(not enjoy)

Slide 14 - Open question

We ..... to France last summer
(go)

Slide 15 - Open question

Slide 16 - Slide

Zet in de juiste volgorde:
He - to the market - on - always - Sundays - goes

Slide 17 - Open question

Woordsoorten
Elk Engels woord hoort bij een woordsoort.
I - we = persoonlijke voornaamwoord
go = werkwoord
to the zoo = plaatsbepaling
always = bijwoord van frequentie
the = lidwoord
on Sundays = tijdsbepaling

Slide 18 - Slide

Belangrijke woorden
Bijwoorden van frequentie geven aan hoe vaak iets gebeurt in een zin. Bijvoorbeeld: always, never, sometimes, usually.

Deze woorden staan altijd bij de werkwoorden:
1. bij één werkwoord staan ze ervoor, behalve bij am/are/is/was/were
2. bij twee of meer werkwoorden altijd achter het 1e werkwoord.

Slide 19 - Slide

Voorbeelden
I always go to the swimming pool on Friday.
They never watch television at home.
He usually drinks a fizzy drink at the weekends.

Slide 20 - Slide

Onderwerp
Werk
woord
Lijdend 
voorwerp
Plaats
Tijd
I
walk
my dog
in the park
at night 

Slide 21 - Drag question

In welke volgorde moet dit staan:
in school & at two o'clock
A
in school at two o'clock
B
at two o'clock in school

Slide 22 - Quiz

In welke volgorde moet dit staan:
tomorrow & at seven pm
A
tomorrow at seven pm
B
at seven pm tomorrow

Slide 23 - Quiz

sometimes / on / play / we / Sunday / cards

Slide 24 - Open question

hardly / the / watch / they / TV / afternoon / ever / in

Slide 25 - Open question

o'clock / always / up / I / at / get / seven

Slide 26 - Open question

have / lunch / fish / seldom / for / we

Slide 27 - Open question

rarely / bus / work / by / to / go / they

Slide 28 - Open question

Is er een onderdeel die je nog niet helemaal snapt? Zo ja, schrijf deze op.
Zo ja, schrijf deze op.

Slide 29 - Open question

Slide 30 - Slide