Grammatica 2k pv-mv NN

Welkom bij Nederlands!
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Slide

Grammatica: zinsdelen

Slide 2 - Slide

Ken jij de zinsdelen?

Slide 3 - Slide

  Over welke zinsdelen gaat het vandaag?

- de persoonsvorm
- het werkwoordelijk gezegde
- het onderwerp
- het lijdend voorwerp

Slide 4 - Slide

Johan heeft vandaag
een doelpunt gescoord.
Wat is de persoonsvorm?
A
Johan
B
heeft
C
een doelpunt
D
gescoord

Slide 5 - Quiz

Johan heeft vandaag
een doelpunt gescoord.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Johan
B
Mohammed heeft
C
heeft vandaag
D
heeft gescoord

Slide 6 - Quiz

Johan heeft vandaag
een doelpunt gescoord.
Wat is het onderwerp?
A
Johan
B
heeft gescoord
C
vandaag
D
een doelpunt

Slide 7 - Quiz

Johan heeft vandaag
een doelpunt gescoord.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Johan
B
vandaag
C
een doelpunt
D
gescoord

Slide 8 - Quiz

Leonie en haar zus gaven
afgelopen weekend een feest.
Wat is de persoonsvorm?
A
Leonie en haar zus
B
een feest
C
afgelopen weekend
D
gaven

Slide 9 - Quiz

Leonie en haar zus gaven
afgelopen weekend een feest.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Leonie en haar zus
B
gaven
C
feest
D
Leonie

Slide 10 - Quiz

Leonie en haar zus gaven
afgelopen weekend een feest.
Wat is het onderwerp?
A
Leonie en haar zus
B
Leonie
C
afgelopen weekend
D
een feest

Slide 11 - Quiz

Leonie en haar zus gaven
afgelopen weekend een feest.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Leonie en haar zus
B
Leonie
C
afgelopen weekend
D
een feest

Slide 12 - Quiz

De buurman heeft gisteren een nieuwe auto gekocht.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
heeft gekocht
B
buurman
C
gisteren
D
een nieuwe auto

Slide 13 - Quiz

Zo benoem je zinsdelen.
De persoonsvorm (pv): de zin van tijd veranderen. Het woord dat verandert is de persoonsvorm of  maak een vraagzin; de pv staat vooraan.

Het werkwoordelijk gezegde (wg):
  de persoonsvorm + alle andere werkwoorden in de zin

Het onderwerp (o):
wie of wat + wg
Het lijdend voorwerp (lv): wat of wie + wg + o


Slide 14 - Slide

De persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is een werkwoord.

Mijn tante heeft vandaag gekookt.
Mijn tante had vandaag gekookt. 

Je vindt de persoonsvorm met de tijdproef. 

  • Staat de zin in de tegenwoordige tijd? Zet hem dan in de verleden tijd.
  • Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd.

Slide 15 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijke gezegde (wg).


Slide 16 - Slide

Het onderwerp van een zin
Het onderwerp is het zinsdeel waarover in de rest van de zin iets gezegd wordt.

Het onderwerp vind je door de vraagproef te gebruiken; 
Wie (wat) +wg?

Slide 17 - Slide

De vraagproef
Bij de vraagproef stel je de vraag:
wie of wat + alle werkwoorden (werkwoordelijk gezegde)?

Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

Slide 18 - Slide

Het lijdend voorwerp
Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Stel de vraag: wat (wie) + gezegde + onderwerp?

Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 19 - Slide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

Je stelt de vraag:

aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?

Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp.

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Let op!
Bij het meewerkend voorwerp kun je de woorden ‘aan’ of ‘voor’ vaak weglaten of juist toevoegen.

Slide 22 - Slide

Let op! (deel 2)
Als je de woorden ‘aan’ of ‘voor’ weglaat, verandert de volgorde van de zin soms.

Slide 23 - Slide

Ik ga voor mijn tante een cadeau uitzoeken.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
een cadeau
C
voor mijn tante
D
uitzoeken

Slide 24 - Quiz

Maarten geeft Steven een klap op zijn schouder.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Maarten
B
Steven
C
een klap
D
op zijn schouder

Slide 25 - Quiz

Hij vraagt mij de weg.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
mij
B
hij
C
vraagt
D
de weg

Slide 26 - Quiz

Zinnen ontleden
1. Dorien en Lotte aaiden gisteren mijn broertje over zijn hoofd.
2. Sofie gaf Rachid een stomp.
3. Sjaak kocht een zak drop voor Kim.

Slide 27 - Slide