Waarboven, onder, over, onder, tussen, tegen, naast, voor, achter, met, op, in, bij, langs, binnen, buiten, door
De knuffel ligt onder het bed.
Hij staat op de stoel.
De sleutel ligt tussen het papier.
Wanneerom, voor, na, vanaf, sinds, tijdens, tot, tot en met, in, rond, op, gedurende
Ze is hier sinds gisteren.
Tijdens het lopen struikelde ze.
Vanaf 10 uur is de winkel open.