6 Kracht en beweging

1 / 25
next
Slide 1: Slide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Hoofdstuk 6 Kracht en Beweging

Slide 2 - Slide

Hoe ontstaat beweging?


Voor beweging heb je kracht nodig.


Bij de wielrenner Stefan Haas is dat spierkracht.

Slide 3 - Slide

Ontstaan van beweging


- Spierkracht

- Zwaartekracht

- Waterkracht

- Windkracht

- Motorkracht

- Veerkracht

Slide 4 - Slide

Tegenwerkende krachten

Als je fietst, merk je dat de luchtweerstand je afremt. Je voelt deze weerstand als tegenwind.


Hoe sneller je fietst, hoe groter de luchtweerstand.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Rolweerstand
Ook de rolweerstand van je wielen remt je af. De rolweerstand is groot op een ruwe ondergrond zoals een grindpad of zand.

Slide 7 - Slide

Wrijvingskrachten

Luchtweerstand en rolweerstand zijn wrijvingskrachten.


Ze werken een beweging tegen.

Slide 8 - Slide

Een aerodynamische vorm zorgt er voor dat je minder last hebt van luchtweertstand.

Slide 9 - Slide

Aerodynamica
Aerodynamica heeft te maken met een de vorm van een voorwerp. Een hoekige vorm heeft een grote luchtweerstand en dus een slechte aerodynamica. Een afgeronde vorm heeft een kleine luchtweerstand en dus een goede aerodynamica. 

Aerodynamica van auto's wordt getest in een windtunnel met rook. Aan de vorm van de rook in de wind kun je zien hoe goed de wind langs een auto stroomt. 

Slide 10 - Slide

Versnellen of vertragen
Als je meer spierkracht gebruikt dan de weerstand, ga je sneller. Als je minder spierkracht gebruikt dan de weerstand, ga je langzamer. 

Bekijk het volgende plaatje. 

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Snelheid?

Snelheid geef je aan in kilometer per uur of meter per seconde.

Slide 13 - Slide

Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid kun je berekenen.

Je doet dan afstand delen door tijd. Hier gebruiken we een formule voor met een aantal grootheden en eenheden. 

Afstand: s
Tijd: t
Snelheid: V


snelheid=tijdafstand
s=tV

Slide 14 - Slide

Welk symbool gebruik je voor de grootheid afstand?
A
s
B
V
C
t

Slide 15 - Quiz

Welk symbool gebruik je voor de grootheid tijd?
A
s
B
V
C
t
D
A

Slide 16 - Quiz

Welke symbool gebruik je voor de grootheid snelheid?
A
s
B
V
C
t
D
A

Slide 17 - Quiz

Wat betekent gemiddelde snelheid?
A
Dat het de werkelijke snelheid is op het moment zelf.
B
Dat het een snelheid is die gerekend is over een bepaalde afstand en tijd.

Slide 18 - Quiz

Wat is de formule om gemiddelde snelheid te berekenen
A
snelheid =afstand : tijd
B
snelheid = tijd : afstand
C
tijd = snelheid x afstand

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Slide

Henk fietst 40 kilometer in 2,5 uur. Wat was zijn gemiddelde snelheid?
A
16 km/h
B
20 km/h
C
18 km/h
D
14 km/h

Slide 21 - Quiz

Let op!
Soms moet je even omrekenen om alle eenheden gelijk te krijgen. 

Bijvoorbeeld:
Ik fiets 20 km/h voor 30 minuten. Wat is mijn gemiddelde snelheid?

Dan moet je de 30 minuten eerst naar uren omrekenen 

Slide 22 - Slide

Gelijk maken
In de volgende vraag moet je dus gelijk gaan maken. 

Je gaat minuten vergelijken met seconden, dan moet je eerst de minuten terugrekenen naar seconden. 

Slide 23 - Slide

Na de start bereikt de TGV (hoge snelheids trein) in 3 minuten een snelheid van 88,3 m/s.

Bereken de gemiddelde snelheid in m/s
A
29,4 m/s
B
264,9 m/s
C
44,2 m/s

Slide 24 - Quiz


                               Opdrachten te maken



Jullie kunnen nu aan het werk met hoofdstuk 6 paragraaf 6.4 opdrachten 1 t/m 13.
Dit is het huiswerk voor Donderdag 9 januari!

Slide 25 - Slide