Herhalen zinsontleding

Vandaag:
10 minuten lezen.

Herhaling zinsontleding.
Wat vind je moeilijk?
Oefenen!
Naamwoordelijk gezegde
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Vandaag:
10 minuten lezen.

Herhaling zinsontleding.
Wat vind je moeilijk?
Oefenen!
Naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Slide

Leerdoel:
Ik kan de volgende zinsdelen in een zin benoemen: pv, ow, wwg, lv, mv en bwb. 

Slide 2 - Slide

Ontleden van zinnen:
1. persoonsvorm
2. werkwoordelijk gezegde
3. onderwerp
4. lijdend voorwerp
5. meewerkend voorwep
6. bijwoordelijke bepaling

Slide 3 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank.
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 4 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
Sturen
D
altijd

Slide 5 - Quiz

Wat is in de onderstaande zin het gezegde?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
moest wachten
D
de huldiging

Slide 6 - Quiz

Wat is het gezegde in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
zal gaan stijgen
D
zal stijgen

Slide 7 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 8 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 9 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.
A
gisteravond
B
mijn zus en ik
C
gemaakt
D
een appeltaart

Slide 10 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje.
A
onder de tafel
B
mijn vader
C
een cadeautje
D
voor mijn neefje

Slide 11 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
De kassière geeft aan de vriendelijke klant de spaarzegels.
A
de spaarzegels
B
aan de vriendelijke klant
C
de vriendelijke klant
D
de kassière

Slide 12 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Volgende week ga ik voor mijn vrienden een zak snoep kopen.
A
volgende week
B
een zak snoep
C
ga kopen
D
voor mijn vrienden

Slide 13 - Quiz

Wat is het bijwoordelijke bepaling in de volgende zin:
De tuinman geeft de pas geplante bloemen water met een gieter
A
met een gieter
B
geeft
C
de tuinman
D
de pas geplante bloemen

Slide 14 - Quiz

Wat is het bijwoordelijke bepaling in de volgende zin:
Tussen de bomen hangt de kleurrijke hangmat.
A
de kleurrijke hangmat
B
hangt
C
tussen de bomen
D
is er niet

Slide 15 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 16 - Open question

Wat is altijd je eerste zinsdeel?

Slide 17 - Open question

Hoe vind je het onderwerp van een zin?

Slide 18 - Open question

Waaruit bestaat het werkwoordelijk gezegde?

Slide 19 - Open question

Met welke vraag vind je het lijdend voorwerp?

Slide 20 - Open question

Met welke vraag vind je het meewerkend voorwerp?

Slide 21 - Open question

Ontleden
Ontleed nu de volgende zin:

Wanneer biedt de tennisvereniging haar vrijwilligers de jaarlijkse feestavond aan in de kantine?

Schrijf leesbaar!!!

Slide 22 - Slide

Uitwisselen
Wissel je zin uit met een klasgenoot.
Kijk elkaars zin na met een andere kleur.

Wanneer  /   biedt  /   de tennisvereniging    /     haar vrijwilligers    /     de jaarlijkse feestavond     /   aan     /    in de kantine?

Slide 23 - Slide

Ontleden
Ontleed nu de volgende zin:

Waarom hebben je vrienden ons die nare roddels over Bertold op de mouw gespeld?

Schrijf leesbaar!!!

Slide 24 - Slide

Uitwisselen
Wissel je zin uit met een klasgenoot.
Kijk elkaars zin na met een andere kleur.

Waarom    /      hebben      /      je vrienden      /      ons       /      die

 nare roddels over Bertold     /      op de mouw      /        gespeld?

Slide 25 - Slide

Aan het werk
0-2 fouten en begrijp je de stof? Ontleed dan van blz. 244 en verder van opdr. 1 t/m 4 steeds de eerste drie zinnen. 

2 fouten of meer? Samen met mij zinnen ontleden. 

Klaar? Lees de groene tekst van blz. 247 en kijk of je dit snapt. Probeer vervolgens een zin van opdr. 5 te ontleden. 

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 28 - Slide

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)



Slide 29 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 30 - Slide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?
Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)?
Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Video

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 34 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Slide

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 37 - Quiz

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 38 - Quiz

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 39 - Quiz

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 40 - Quiz

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 41 - Quiz

Ik snap nu het WG en NG
A
ja
B
nee

Slide 42 - Quiz