Gramática para la carta

Gramática para la carta
1 / 10
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Gramática para la carta

Slide 1 - Slide

El género de las palabras 

Palabras femeninas:
-a
-dad
-tad
-tud
-ción
-sión
Palabras masculinas:
-o
-or
-e/é
-aje
-ma

Slide 2 - Slide

El género de las palabras 

Excepciones:
la radio
la moto
la mano
la foto
la gente
la tarde
la serie
la noche
Excepciones:
el problema
el clima
el idioma
el día
el mapa
el sistema

Slide 3 - Slide

Las preposiciones = de voorzetsels
a + el = al (naar de/het)
de + el = del (van de/het)
en = in
del.......hasta el = van .....tot
del lunes 26 de julio hasta el 29 de julio
en + vervoersmiddel = met
Viajé el lunes 26 de julio en avión

Slide 4 - Slide

los posesivos = de bezittelijke voornaamwoorden
mi (s) 
tu (s)
su (s)
nuestro (s)/a (s)
vuestro (s) /a (s)
su (s)
mijn
jouw
zijn/haar/uw
ons/onze
jullie
hun

Slide 5 - Slide

Mucho - muy  = APUNTES (neem over!)
Muy betekent erg en gaat altijd met bijvoeglijk naamwoord NOOIT met zelfstandig naamwoord
Era  muy divertido = Het was erg leuk

Mucho kan zowel een bijvoeglijk naamwoord als een bijwoord (let op dan verandert het bijvoeglijk naamwoord bij vrouwelijk en meervoud) zijn en betekent veel (maar ook erg)

Als bijvoeglijk naamwoord:
Bijv. Hacía mucha calor Het was erg heet
bijv. Había mucha gente Er waren veel mensen

Als bijwoord:
Viajaba mucho. Hij reisde veel (hier zie je een werkwoord staan dus mucho in een vorm)

Slide 6 - Slide

imperfecto            -        indefinido
1. Beschrijving in het verleden
(landschap, mensen, weer, karakter, eten)
2. Als reden voor iets (vaak met porque)
3. Herhaling in het verleden 
(vaak met todos los días, cada...)
1. Handelingen/acties in het verleden
2. Opsommingen achter elkaar
vaak met specifiek tijdstip
(jaartal, ayer, el verano pasado, hace 3 meses, anteayer, la semana pasada)

Slide 7 - Slide

Hay                    Ser                     Estar
als je in het Nederlands er is/er zijn zegt
vaak met mucho/a/os/as (veel)
of met poco/a/os/as (weinig)
telwoorden
onbepaalde lidwoorden una/unos/unas/uno)
había (imperfecto)
hubo (indefinido)
Bij eigenschappen
uiterlijk/karakter
bij beroepen
bij datum (welke dag)
bij tijd (hoe laat het is)
Bij ligging, plek
waar iets of iemand is/bevindt
vaak te vertalen met zich bevinden/liggen
bij tijdelijke emotie
(verandert dus)
enfadado/a (boos),  enamorado/a (verliefd), cansado/a (moe)
 enfermo/a (ziek),  nervioso/a (zenuwachtig), ocupado/a (bezet)

Slide 8 - Slide

El tiempo altijd met hace
Hace buen tiempo
Hace mal tiempo
Hace 20 grados
Hace sol
Hace frío/calor
imp: hacía
indef: hizo

Slide 9 - Slide

El tiempo uitzonderingen
llover = regenen (zonder hace)
llueve het regent llovía het regende llovió (het regende
estar nublado = het is bewolkt
hay tormentas = het stormt
nevar = sneeuwen
nieva = het sneeuwt, nevaba het sneeuwde nevó het sneeuwde
hay granizo = het hagelt

Slide 10 - Slide