KERN 3.2

Fictie
Doel: Leesmeters maken, zodat je de boeken voor maart uitgelezen hebt.
Doel: Notities maken, zodat je genoeg informatie hebt voor het fictiedossier.
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Fictie
Doel: Leesmeters maken, zodat je de boeken voor maart uitgelezen hebt.
Doel: Notities maken, zodat je genoeg informatie hebt voor het fictiedossier.

Slide 1 - Slide

Vorige les

Slide 2 - Slide

KERN 3.2
Je leert welke verwijswoorden er zijn en hoe je deze in een tekst gebruikt. 

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
Zoals het woord al zegt, verwijst een verwijswoord. In dit geval naar andere woorden in de tekst. 

Een schrijver gebruikt een verwijswoord om te voorkomen dat hij continu dezelfde woorden herhaalt, want op die manier wordt een tekst saai.

Verwijswoorden kunnen verwijzen naar één woord, een groepje woorden of een hele zin. 

Het is belangrijk dat je weet waar verwijswoorden naar verwijzen, omdat je op die manier een tekst beter kan begrijpen. 

Slide 4 - Slide

Verwijzen naar één woord
  • Michelle heeft gisteravond het werkstuk voor aardrijkskunde gemaakt, zodat ze in het weekend naar het strand kan.
  • Ze is het verwijswoord 
  • Wie kan in het weekend naar het strand?
  • Het antwoord: Michelle 
  • Ze verwijst dus naar Michelle


Slide 5 - Slide

Verwijzen naar een groepje woorden
  • Bij een bekende webwinkel heb ik twee nieuwe spellen gekocht, want die waren in aanbieding. 
  • Die is het verwijswoord 
  • Wat was in de aanbieding? 
  • Antwoord: twee nieuwe spellen
  • Die verwijst dus naar twee nieuwe spellen

Slide 6 - Slide

Verwijzen naar een hele zin
  • Mijn neef is Nederlands kampioen judo geworden. Dat vind ik een goede prestatie.
  • Het verwijswoord is dat
  • Wat vind ik een goede prestatie?
  • Dat mijn neef Nederlands kampioen judo is geworden. 
  • Antwoord: Dat verwijst naar 'Mijn neef is Nederlands kampioen judo geworden.' 

Slide 7 - Slide

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 8 - Quiz

Waar verwijst een verwijswoord naar?
A
een voorzetsel in de tekst
B
een zin in de tekst
C
een woord of woordgroep in de tekst
D
een werkwoord in de tekst

Slide 9 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
zodat
D
dat

Slide 10 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een

Slide 11 - Quiz

Welke taal spreek je op school?

Slide 12 - Mind map

Welke taal spreek je thuis?

Slide 13 - Mind map

Je leert welke verwijswoorden er zijn en hoe je deze in een tekst gebruikt.
😒🙁😐🙂😃

Slide 14 - Poll

Wat ga je doen?
- Maak de opdrachten bij paragraaf 2, hoofdstuk 3.
- Klaar? Heel goed, lees het nog eens na en pas aan indien nodig.  Haal een nakijkblad op en kijk je werk na. 
- Klaar? Start met lezen tot de rest ook klaar is.
 

Slide 15 - Slide

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 16 - Open question