grammar revision (herhaling)

Present Perfect & Past Simple
1 / 36
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Present Perfect & Past Simple

Slide 1 - Slide

Present Perfect - Past Simple

Slide 2 - Slide

Past Simple vs. Present Perfect
I ............in London when I was a child
A
lived
B
have lived

Slide 3 - Quiz

Past Simple:

Wat is de regel van de past simple?
A
hele ww+ - ed
B
shit = hele ww+-s
C
vorm van to be + hele ww+ -ing
D
have/has + voltooid deelwoord (3e rijtje)

Slide 4 - Quiz

Present perfect:

Wat is de regel van de present perfect?
A
hele werkwoord + -ed. (worked)
B
shit rule= hele ww+ -s
C
vorm van to be (am/are/is) + hele werkwoord + -ing
D
have/has + voltooid deelwoord (helped, found)

Slide 5 - Quiz

Past Simple vs Present Perfect

I __________ to Croatia.
A
have never been
B
never went

Slide 6 - Quiz

Past Simple vs. Present Perfect

I .......... (play) football since I was 10 years old.
A
played
B
have played

Slide 7 - Quiz

Past simple vs Present Perfect

She ..... (to see) that movie like 6 times. I ..... (not - to like) it at all though.
A
saw, didn't like
B
has seen, haven't liked
C
has seen, didn't like
D
saw, haven't liked

Slide 8 - Quiz

Past Simple vs. Present Perfect

I .......... (work) at an office since I was 25 years old.
A
worked
B
have worked

Slide 9 - Quiz

Voegwoorden
Wat zijn voegwoorden

Slide 10 - Slide

Functie van voegwoorden is...
A
twee woorden aan elkaar 'plakken'
B
twee zinnen aan elkaar 'plakken'
C
2 paragrafen aan elkaar 'plakken'
D
2 alinea's aan elkaar 'plakken;

Slide 11 - Quiz

Kies het juiste voegwoord in de zin.

It is cloudy ..... humid today.
A
because
B
so
C
but
D
and

Slide 12 - Quiz

Kies het juiste voegwoord in de zin.

It is rainy ..... windy today.
A
because
B
so
C
but
D
and

Slide 13 - Quiz

Kies het juiste voegwoord:

She really likes spaghetti ..... cake

A
and
B
but
C
or

Slide 14 - Quiz

Kies het juiste voegwoord:
Are you single ...... in a relationship?
A
because
B
but
C
or
D
so

Slide 15 - Quiz

Plural

Plural betekent meervoud.

In deze les leer je hoe je het meervoud in het Engels gebruikt.

Slide 16 - Slide

Uitleg
Bij meervoud gaat het om zelfstandige naamwoorden.
Hoe zet je deze zelfstandige naamwoorden in het meervoud.
Algemene regel:
zet een -s achter het woord.
Let op: NOOIT  's. 
Maar er zijn uitzonderingen. 

Slide 17 - Slide

Meervoud
1. de meeste woorden: + -s
dog - dogs
radio - radios
2. woorden die eindigen op een sis-klank: + -es
box - boxes
match - matches
3. woorden die eindigen met een medeklinker + -o:  + -es
potato - potatoes
tomato - tomatoes
4. woorden die eindigen met een medeklinker + -y:  ->  -ies
city - cities
hobby -hobbies
5. woorden die eindigen op een   -f  of  -fe   ->  -ves
wolf - wolves
knife - knives

Slide 18 - Slide

one / ones

Je gebruikt one bij woorden in het enkelvoud/meervoud.
Je gebruikt ones bij woorden in het enkelvoud / meervoud.

Slide 19 - Slide

Meervoud van: scarf
A
scarfs
B
scarfes
C
scarves
D
scarvs

Slide 20 - Quiz

Meervoud van: apple
A
apples
B
applen
C
applees
D
apple's

Slide 21 - Quiz

Wat is het meervoud van sheep
A
Sheep's
B
Sheeps
C
Sheep
D
A, B en C zijn goed

Slide 22 - Quiz

meervoud:
foot
A
foots
B
feet

Slide 23 - Quiz

Meervoud van:
pizza
A
pizza's
B
pizzas
C
pizza'z
D
pizzaz

Slide 24 - Quiz

Wat is het meervoud van girl?
A
Girl's
B
Girl
C
Girls
D
A,B,C zijn goed

Slide 25 - Quiz

Wat is het meervoud van man?
A
Mans
B
Man's
C
Man
D
Men

Slide 26 - Quiz

Vraagwoorden
In een vraagzin zet je altijd het vraagwoord voor aan de zin en eindig je met een vraagteken.
Dit zijn de Nederlandse vraagwoorden:

wie - wat - waar - wanneer - waarom - welke - hoe

Slide 27 - Slide

Ik wil iets weten over een keuze.
Welk vraagwoord gebruik ik?
A
What
B
Which
C
Who
D
Why

Slide 28 - Quiz

Welk vraagwoord gebruik je bij 'wie?'
A
when
B
who
C
where
D
how

Slide 29 - Quiz

Kies het juiste vraagwoord bij de zin !

. . . . . . . . is this ?
A
Which
B
Who
C
What
D
Where

Slide 30 - Quiz

Aanwijzende voornaamwoorden
Aanwijzende voornaamwoorden

Slide 31 - Slide

aanwijzende voornaamwoorden

Look, I bought ________ shoes today.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 32 - Quiz

Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden in het
MEERVOUD ?
A
This / That
B
These / Those

Slide 33 - Quiz

welk aanwijzend voornaamwoord is juist:
Who are ..............girls over there?
A
this
B
these
C
that
D
those

Slide 34 - Quiz

Mmm! ..... ice cream tastes delicious!
Kies het juiste aanwijzende vnw:
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 35 - Quiz


Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden in het ENKELVOUD ?
A
This / That
B
These / Those

Slide 36 - Quiz