*Deel 2 herhaling grammatica zinsdelen, havo2

Vandaag 
Lezen (10 minuten)
Korte herhaling zinsdelen, pv + ow (5 minuten)
Bespreken huiswerk (5 minuten)
Werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp (15 minuten) 
Aan de slag (resterende tijd) 
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Vandaag 
Lezen (10 minuten)
Korte herhaling zinsdelen, pv + ow (5 minuten)
Bespreken huiswerk (5 minuten)
Werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp (15 minuten) 
Aan de slag (resterende tijd) 

Slide 1 - Slide

Grammatica zinsdelen
PV + OW
Lesdoelen

1 . Je kunt het onderwerp vinden in een zin.
2. Je kent het werkwoordelijk gezegde
3. Je herkent het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp 

Slide 2 - Slide

Grammatica zinsdelen

Persoonsvorm en onderwerp

Slide 3 - Slide

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen.
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden samen.
Voor de pv staat meestal maar één zinsdeel. 

Slide 4 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 5 - Mind map

Zinsdelen
2 manieren om te zien welke woorden samen een zinsdeel vormen:
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
2. Probeer welke woorden je samen voor de pv kunt zetten. Die woorden vormen samen een zinsdeel.
- De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
- Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.
- Een lekker toetje / heeft / de kok / vandaag / gemaakt.

Let op: de werkwoorden heeft en gemaakt vormen samen één zinsdeel, ook al staan ze uit elkaar. 

Slide 6 - Slide

Het onderwerp (ow) :

- geeft aan wie of wat iets doet in de zin.
- is een mens, dier, ding, plant of eigennaam of het verwijst naar een mens, dier, ding, plant of eigennaam.
- heeft ALTIJD hetzelfde getal als de persoonsvorm. Ze staan dus allebei in het enkelvoud OF allebei in het meervoud. 

Slide 7 - Slide

Hoe vind je het onderwerp (ow) ?

1. Verander de persoonsvorm van getal. (van enkelvoud maak je dus meervoud of andersom)
Het woord dat mee moet veranderen, is het onderwerp

2. Stel de vraag wie of wat + persoonsvorm?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp

Slide 8 - Slide

Bespreken huiswerk
Opdracht 2 

Slide 9 - Slide

Vind de PV, maak zinsdelen en vind het OW
1 In Duitsland lette een boer laatst onvoldoende  op.
2 Hij maakte met zijn tractor een verkeerde beweging.
3 De lading mest viel uit de kantelende aanhanger.
4 Precies naast de aanhanger reden een vader en zijn dochter in hun cabriolet.
5. Die twee kregen de hele lading over zich heen.
6. Een dag later verscheen een artikel over dit vervelende voorval in de plaatselijke krant.


Slide 10 - Slide

Vind de PV, maak zinsdelen en vind het OW
1 In Duitsland / lette / een boer / laatst / onvoldoende / op.
2 Hij / maakte / met zijn tractor / een verkeerde beweging.
3 De lading mest / viel / uit de kantelende aanhanger.
4 Precies naast de aanhanger / reden / een vader en zijn dochter / in hun cabriolet.
5 Die twee / kregen / de hele lading / over zich heen.
6 Een dag later / verscheen / een artikel over dit vervelende voorval / in de plaatselijke krant.

Slide 11 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin die samen iets over het onderwerp zeggen, noem je het werkwoordelijk gezegde (wg).

Slide 12 - Slide

ZINSDELEN

werkwoordelijk gezegde



Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord 

(de persoonsvorm), soms zijn het er meer. Bijvoorbeeld:


- Leonie kijkt naar buiten.

- Leonie heeft naar buiten gekeken

- Leonie wil graag naar buiten kijken.


Slide 13 - Slide

ZINSDELEN

werkwoordelijk gezegde



De persoonsvorm is altijd onderdeel van het 
werkwoordelijk gezegde.

werkwoordelijk gezegde =
persoonsvorm + alle andere werkwoorden

Slide 14 - Slide

Aan de slag
In de volgende zinnen bestaat het werkwoordelijk gezegde 
uit meerdere woorden 
(de persoonsvorm + alle andere werkwoorden).

Noteer steeds het werkwoordelijk gezegde.
Zet de persoonsvorm steeds voorop!

Slide 15 - Slide

In het Guinness Book of Records zijn vreemde records opgeschreven.

Slide 16 - Open question

De familie Yang heeft een enorme zeepbel geproduceerd.

Slide 17 - Open question

Een jongen kan ballonnen opblazen met zijn neus.

Slide 18 - Open question

Lijdend voorwerp 

Slide 19 - Slide

ZINSDELEN

De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.


Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.

Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,

het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.

Slide 20 - Slide

LIJDEND VOORWERP


Tim | graaft | een kuil.


Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.


lijdend voorwerp = een kuil

voorbeeld 1
ow
wwgez

Slide 21 - Slide

LIJDEND VOORWERP


Een speler | roept | de grensrechter.


Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.


lijdend voorwerp = de grensrechter

voorbeeld 2
ow
wwgez

Slide 22 - Slide

LIJDEND VOORWERP


Elin | vertelt | een verhaal.


Wat vertelt Elin? Elin vertelt een verhaal.


lijdend voorwerp = een verhaal

voorbeeld 3
ow
wwgez

Slide 23 - Slide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 24 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De leraar schrijft een som op.

Slide 25 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De voetballer trapt de bal weg.

Slide 26 - Open question

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 29 - Slide

Tip
Het meewerkend voorwerp komt vaak voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met 'vertellen' (meedelen, uitleggen, zeggen) of met 'geven' (overhandigen, lenen, toesturen).

Slide 30 - Slide

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag: 

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?


voorbeeld:

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin



Slide 31 - Slide

Aan de slag
Maak opdracht 3 en 4 van De Brug Grammatica Zinsdelen 

Slide 32 - Slide