22/4 1mh lijdend voorwerp + woordsoorten

donderdag 22/4 1MHc
  • Toets spelling en formuleren op papier
  • na meivakantie (20 en 21 mei) toets Taalverzorging grammatica
  • deze les: herhalen theorie grammatica zinsdelen en woordsoorten
  • oefening ontleden
  • maken Taalverzorging grammatica De Brug in je werkboek: van elke opdracht vraag 1-3
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

donderdag 22/4 1MHc
  • Toets spelling en formuleren op papier
  • na meivakantie (20 en 21 mei) toets Taalverzorging grammatica
  • deze les: herhalen theorie grammatica zinsdelen en woordsoorten
  • oefening ontleden
  • maken Taalverzorging grammatica De Brug in je werkboek: van elke opdracht vraag 1-3

Slide 1 - Slide

Grammatica zinsdelen 1-6
  • zinsdelen: zoek de pv en zet daar streepjes omheen .Voor de pv geen streepjes meer zetten! (=1 zinsdeel) Kijk welk zinsdeel voor pv past en je nog steeds een goede zin krijgt.
  • wg: alle werkwoorden in de zin. wg moet goed klinken, dus als 'te' of '"aan het"voor een ww staat hoort het bij de wg.
  • ow: stel de vraag: wie of wat + wg? Antwoord=ow 
  • lv: stel de vraag: wie of wat + wg + ow? Antwoord = lv
  • Let op: niet in elke zin zit een lv!  

Slide 2 - Slide

oefening ontleden

a. Zet streepjes tussen de zinsdelen. 
b. Zoek in de volgende zinnen: persoonsvorm, onderwerp,  werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. (pv, ow, wg, lv)

1. Meegebrachte etenswaren mogen in het restaurant niet worden opgegeten.
2. In de verte zagen wij de mooi verlichte brug al liggen.
3. De bouwvakkers stonden vanmiddag lunchpakketten aan voorbijgangers uit te delen.
4. Volgens Emma valt morgen Frans uit.
5. Lusten je broer en zus geen pindakaas op brood?

Slide 3 - Slide

Werkwoord

Slide 4 - Slide

zelfstandig naamwoord (zn)
zijn namen voor mensen, dieren, dingen, plaatsen, enz.

Slide 5 - Slide

Hoe zn herkennen?
  • er kan een lidwoord voor staan 


  • er kan een verkleinwoord van gemaakt worden 



  • er kan meervoud van gemaakt worden 

Slide 6 - Slide

Lidwoord
  • Het woord zegt het al: een lidwoord is lid van een ander woord, het zelfstandig naamwoord. Je kunt het altijd voor het zn zetten.
  • Er zijn drie lidwoorden en deze moet je uit je hoofd leren: 
  • DE, HET, EEN 

Slide 7 - Slide

lidwoorden
bepaald lidwoord
  • de
  • het

onbepaald lidwoord
  • een

Slide 8 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • zegt iets over een zelfstandig naamwoord
  • noemt een eigenschap van een z.n.
  • heeft een korte en een lange vorm, bv. De broek is kort. De korte broek.
  • kan voor een zn. staan, maar ook achteraan in een zin.

Slide 10 - Slide

voorzetsel
Een voorzetsel staat vaak voor een zinsdeel. Voorbeelden van voorzetsels:
op, in, met, te, na, voor, achter, naast, tegen, enz.

Slide 11 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 12 - Slide

Hoe controleer je of de zin een lijdend voorwerp (LV) heeft?
  • stel de vraag: wie of wat + WWG + OW
  • controleer of de vraag klopt en je antwoord
  • controleer of je iets/iemand voor het hele werkwoord kan zetten
  • Bijvoorbeeld: de kast staat scheef. Je kan niet iets staan. Hier gaat het over HOE de kast staat (= bijwoordelijke bepaling) 

Slide 13 - Slide

3 nieuwe woordsoorten (2H6)
  • aanwijzend voornaamwoord (anw.vnw.): die dat, deze, zo'n zulke, dergelijke
  • vragend voornaamwoord (vr.vnw.) wie, wat, wat voor
  • bijwoord (bijw.): woorden die je overhoudt als je alle zinsdelen in de zin hebt benoemd, geven vaak een tijd aan bv. vandaag, straks, nu, vaak  en overige vraagwoorden, zoals wanneer, waar, waarom, hoe enz.

Slide 14 - Slide

meer oefenen
  • Ga naar Cambiumned.nl
  • Kies het onderdeel Grammatica
  • Kies voor woordsoorten of zinsdelen (wat je zelf meer wilt oefenen) 

Slide 15 - Slide