Grammatica herhaling woordsoorten

GRAMMATICA
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

GRAMMATICA

Slide 1 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les weet je (weer) hoe je woordsoorten moet benoemen.

Slide 2 - Slide

Ken jij ze allemaal?

Slide 3 - Slide

Spiekbriefje!
Ga naar de digitale omgeving van Op Niveau
Ga naar bronnen
Ga naar C 'Werkwijzers'
Open de 'Werkwijzer Grammatica'
Gebruik dit document als spiekbriefje als je het niet meer weet, maar je kunt ook terug naar de slides waar uitleg op stond (en die je dus nauwkeurig hebt doorgelezen voordat je aan de opdrachten begon!!)

Slide 4 - Slide

Lidwoorden (blw/olw)
Bepaald: de, het
Onbepaald: een

Alleen als het voor een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord staat.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 5 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Mens, dier, plant, ding, gevoel en namen (HOOFDLETTER!)
Je kan er een lidwoord of een bijvoeglijk naamwoord voor zetten.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 6 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 7 - Slide

Werkwoorden (zww/kww/hww)
  • zww = belangrijkste ww in de zin
  • kww = vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
  • hww = helpt met het maken van het gezegde. Is er alleen als er meerdere ww's in de zin staan

Slide 8 - Slide

Aanwijzend vnw (aanw.vnw)
Wijst iets aan.

Leer uit je hoofd:
  • Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke

Dergelijke vragen beantwoord ik niet!

Slide 9 - Slide

Vragend vnw (vr.vnw)
Stelt een vraag.

Leer uit je hoofd:
  • Wie, wat, welke, wat voor een

Welke opdrachten mag ik van je overschrijven?

Slide 10 - Slide

Persoonlijk vnw (pers.vnw)
Geeft een persoon aan.

Slide 11 - Slide

Bezittelijk vnw (bez.vnw)
Geeft bezit aan.

Slide 12 - Slide

Onbepaald vnw (onbep.vnw)
Gebruikt om iets niet-concreet aan te duiden.

Leer uit je hoofd: 
  • iets, niets, alles, iedereen, iemand, niemand, andere(n), elk(e), ieder(e)

Zij kent helemaal niemand

Slide 13 - Slide

Wederkerend vnw (wed.vnw)
Verwijst terug naar het onderwerp (weder=terug)
Alleen als het een verplicht wederkerend werkwoord is.

Hij schaamt zich = wed.vnw
Hij scheert zich/zijn schapen. = pers.vnw

Slide 14 - Slide

Wederkerig vnw (wedig.vnw)
Verwijst terug naar een groep (weder=terug)

Leer uit je hoofd:
  • elkaar, mekaar, elkander

Slide 15 - Slide

Hoofdtelwoord (bep/onbep.htw)
Geeft een hoeveelheid aan.

Bepaald: duidelijke hoeveelheid
  • één, beide, achttien, vierhonderd, achtenzestigduizend
Onbepaald: onduidelijke hoeveelheid
  • enkele, veel, weinig, minst, verschillende

Slide 16 - Slide

Rangtelwoord (bep/onbep.rtw)
Geeft een positie aan.

Bepaald: duidelijke positie
  • eerste, vierde, duizendste
Onbepaald: onduidelijke positie
  • laatste,  middelste, hoeveelste, zoveelste

Slide 17 - Slide

Voorzetsel (vz)
Geeft een positie aan. 
Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
  • Tijdens, onder, boven, achter, volgens

Slide 18 - Slide

Bijwoord (bw)
Zegt iets over:
  • een ww: ik loop hard
  • een bw: ik loop ontzettend hard
  • een bn: de super knappe jongen
  • een plaats/tijd: daar moet je morgen naartoe gaan

Tip: blijft vaak over (net zoals de bwb).

Slide 19 - Slide

Voegwoord (ns/os.vgw)
Koppelt twee zinnen aan elkaar.
Nevenschikkend voegwoord: twee dezelfde soorten zinnen  (hoofd-hoofd)
  • Ik pak morgen de bus, want ik wil niet natregenen.
  • Ik heb er veel zin in, maar ik hoop dat we niet hoeven te hoelahoepen.

Onderschikkend voegwoord: twee verschillende soorten zinnen (hoofd-bij)
  • De meester zegt dat hij altijd snel nakijkt.
  • Als alle leerlingen stil zijn, krijgen ze een snoepje.

Slide 20 - Slide


A
pers.vnw
B
bez.vnw
C
bw
D
vz

Slide 21 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
bn

Slide 22 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 23 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 24 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 25 - Quiz


A
bn
B
zn
C
vz
D
blw

Slide 26 - Quiz


A
bn
B
zn
C
bez.vnw
D
pers.vnw

Slide 27 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
bw

Slide 28 - Quiz


A
onbep.vnw
B
vz
C
tw
D
bw

Slide 29 - Quiz


A
ns.vgw
B
os.vgw
C
onbep.vnw
D
bw

Slide 30 - Quiz


A
bn
B
bw
C
zn
D
bep.hoofdtelw

Slide 31 - Quiz


A
bn
B
bw
C
zn
D
bep.hoofdtelw

Slide 32 - Quiz


A
aanw.vnw
B
tw
C
bw
D
blw

Slide 33 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 34 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 35 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 36 - Quiz


A
bep.hoofdtw
B
onbep.hoofdtw
C
bep.rangtw
D
onbep.rangtw

Slide 37 - Quiz


A
bw
B
wed.vnw
C
pers.vnw
D
wedig.vnw

Slide 38 - Quiz

Welke woordsoorten vind je erg makkelijk?

Slide 39 - Open question

Welke woordsoorten vind je nog lastig en zou je dus graag extra uitleg en oefeningen van willen hebben?

Slide 40 - Open question