Nederlands hoofdstuk 3 oefenen

Hoofdstuk 3

oefenen proefwerk
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 3

oefenen proefwerk

Slide 1 - Slide

oefenen pw h3 NL
1) lezen
2) woordenschat
3) grammatica zinsdelen
4) grammatica woordsoorten
5) spelling

Slide 2 - Slide

1) Lezen: Signaalwoorden
Meest voorkomende signaalwoorden en verbanden

Slide 3 - Slide

Wat is een signaalwoord?
• Verbindingswoorden
•Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinsdelen, zinnen en alinea’s

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Tijd
Voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger.

Slide 6 - Slide

Opsomming
En, ook, ten eerste, ten tweede, vervolgens

Slide 7 - Slide


Voorbeeld/ toelichting
Een voorbeeld ( hier)van, ter illustratie, bijvoorbeeld, zoals

Slide 8 - Slide

zelfstandig werken:
werkboekje lezen

Slide 9 - Slide

2) woordenschat 
kahoot van Wesley en Myro woordenschat

Slide 10 - Slide

Wat is een voorvoegsel?
een stukje dat altijd het hetzelfde betekent in combinatie met een ander woord.
Hierdoor begrijp je wat het woord betekent.

Slide 11 - Slide

wat is het voorvoegsel?
A
geklets
B
gezwam
C
oeverloos
D
misverstand

Slide 12 - Quiz

Waarom is dit een voorvoegsel?
A
gezwam/ geklets zijn voltooid deelwoorden
B
oeverloos is een achtervoegsel
C
mis...betekent verkeerd, ook in mishandeling
D
verstand heeft te maken met begrijpen

Slide 13 - Quiz

Welk woord heeft een voorvoegsel?
A
soepgroente
B
minibus
C
pizzabroodje
D
vloertegel

Slide 14 - Quiz

Welk woord heeft een voorvoegsel?
A
extra
B
hoekschop
C
zwartrijder
D
interland

Slide 15 - Quiz

Wat betekent ontrafelen?

Slide 16 - Open question

Wat betekent letsel?

Slide 17 - Open question

maak zelfstandig woordenschat in je werkboekje

Slide 18 - Slide

3) grammatica zinsdelen

Slide 19 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wwg) bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld:
Ik / zou / vanavond / graag / bij mijn buurmeisje / gaan logeren.

persoonsvorm = zou
overige werwoorden = gaan logeren
werkwoordelijk gezegde = zou gaan logeren



Slide 20 - Slide

Onderwerp
Het onderwerp geeft aan wie of wat het gezegde uitvoert.
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
Wie óf wat + pv/wg?

Voorbeeld:
Ik / zou / vanavond / graag / bij mijn buurmeisje / gaan logeren.
De vraag: Wie zou gaan logeren?
antwoord: Ik

Ik is het onderwerp

Slide 21 - Slide

Stappenplan
Stap 1: Persoonsvorm.
Trucjes: andere tijd, ander getal of vraagzin. PV is altijd een werkwoord.

Stap 2: Zinsdelen.
Hak de zin in stukjes. Verander de zin. Alles voor de pv is één zinsdeel.

Stap 3: Onderwerp.
Stel de vraag: wie / wat + pv? Het antwoord is het onderwerp.

Stap 4: Werkwoordelijk gezegde.
Persoonsvorm + alle andere werkwoorden.

Slide 22 - Slide

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
goed
B
fout

Slide 23 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 24 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
Hem zag ik gisteren op de hoek van de Satijnstraat.
A
Zag ik
B
Op de hoek van de Satijnstraat
C
Zag
D
Gisteren

Slide 25 - Quiz

Met welk vraag vind je het onderwerp in een zin?
A
Wie/wat + onderwerp?
B
Wie/wat + pv/wg?
C
Waar/wie + pv/wg?
D
Waarom/wat + pv/wg?

Slide 26 - Quiz

Wat is het onderwerp uit de volgende zin:
De grote, sterke, iets te dikke zussen van Irma hebben gisteravond pannenkoeken gebakken.
A
De zussen
B
pannenkoeken
C
De grote, sterke, iets te dikke zussen van Irma
D
hebben gebakken

Slide 27 - Quiz

zelfstandig werken boekje grammatica zinsdelen

Slide 28 - Slide

persoonlijk voornaamwoord

Een persvnw verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.


vb. Maarten is mijn beste vriend, hij haalt mij altijd op met zijn bal als we gaan voetballen.


Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

bezittelijk voornaamwoord

Een bez vnw geeft, zoals het woord al zegt, een bezit aan. Meestal staat en bezvnw voor het zelfstnw waar het bij hoort. 


vb. Maarten is mijn beste vriend, hij haalt mij altijd op met zijn bal als we gaan voetballen.

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Video

Wat is een voorbeeld van een lidwoord?
A
Aan
B
Voor
C
De
D
En

Slide 33 - Quiz

MAN, AUTO, SCHOOL, KIND
Dat zijn ............
A
werkwoorden
B
lidwoorden
C
telwoorden
D
zelfstandige naamwoorden

Slide 34 - Quiz

Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
Mooi
B
Leuk
C
Groot
D
Poes

Slide 35 - Quiz

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
Maaike
B
Paard
C
Het
D
Laptop

Slide 36 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord?
A
Blonde
B
Man
C
Paard
D
De

Slide 37 - Quiz

Zij hebben een groter huis dan wij.
A
zij=bez. vnw. wij= pers. vnw
B
zij= pers. vnw wij= pers. vnw

Slide 38 - Quiz

In de zin 'Hij tekent een heel mooie auto' is het woord MOOIE een:
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 39 - Quiz

In welk rijtje staan alléén persoonlijk voornaamwoorden?
A
jouw, hun, zij, ik
B
jij, jullie, wij, ons
C
onze, zulke, die, dat

Slide 40 - Quiz

In de zin 'Hij tekent een heel mooie auto' is het woord HEEL een:
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 41 - Quiz

In de zin 'Waar ga jij naartoe op je skateboard?' is het woord WAAR een:
A
vragend voornaamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsel
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 42 - Quiz

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 43 - Quiz

In welk woordenrijtje staan alleen bijvoeglijk naamwoorden?
A
lieve, rare, tafel, mooie, groen
B
vreemde, gele, vriendelijke, een, tussen
C
prachtige, gelukkige, zwarte, schilderijtje
D
rode, zware, gekleurde, grappige

Slide 44 - Quiz

Welk woordenrijtje bestaat alleen uit voorzetsels?
A
in - uit - naast - de - tijdens
B
voor - achter - pizza - bij - tussen
C
onder - achter - met - tegen - tijdens
D
een - in - tussen - de - van - op

Slide 45 - Quiz

Jij hebt een mooie fiets gekregen van je ouders.

A
jij - bez.vnw je= bez.vnw
B
jij= pers. vnw je= pers. vnw
C
jij= bez. vnw je = pers. vnw
D
jij= pers. vnw je= bez. vnw

Slide 46 - Quiz

Ik wil je echt bedanken voor je bijdrage!
A
1e je= bez. vnw 2e je= bez. vnw
B
1e je= pers. vnw 2e je= bez. vnw
C
1e je= bez. vnw 2e je= pers. vnw

Slide 47 - Quiz

In welk rijtje staan alléén aanwijzend voornaamwoorden?
A
die, daar, zulke, onze
B
mijn, hij, jullie, mooie
C
die, dat, deze, zulke, zo'n

Slide 48 - Quiz

zelfstandig grammatica woordsoorten maken

Slide 49 - Slide

5) spelling
maak je op je werkblad zelfstandig het spellingonderdeel

Slide 50 - Slide