Kapitel 3 Havo 3

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Kapitel 3 Havo 3

Wörter = alle Wörter Kapitel 3

Redemittel = Kapitel 3, S.161 + S.163

Grammatik = 

Der- Ein Gruppe 

werkwoorden en voorzetsels die een Subjekt, meewerkend vw of lijdend vw bepalen

bewegen met: in - nach - zu - bei 

Landeskunde 

zelfstandig naamwoord vervangen door persoonlijk voornaamwoord

der/ein-Gruppe

	Mannelijk (m)	Vrouwelijk (w)	Onzijdig (s)	Meervoud (mz)
1. Fall Nominativ Onderwerp	der Mann ein Mann	die Frau eine Frau	das Kind ein Kind	die Kinder Keine Kinder
3. Fall Dativ Meewerkend voorwerp	dem Mann einem Mann	der Frau einer Frau	dem Kind einem Kind	den Kinder n Keinen Kinder n
4. Fall Akkusativ Lijdend voorwerp	den Mann einen Mann	die Frau eine Frau	das Kind ein Kind	die Kinder keine Kinder

Verben mit Dativ oder Akkusativ

Verben (werkwoorden) met Dativ en Akkusativ 

Dativ = danken / helfen / gehören / zeigen / gratulieren

Akkusativ = fragen / einladen / finden 

Let op: dit zijn de werkwoorden die ik je vraag in de toets

Weißt du es noch? Ergänze die Präpositionen.

Dativ (3e naamval)                                             Akkusativ (4e naamval)

• aus
• bei
• mit
• nach
• seit
• von 
• zu

• durch
• für
• gegen
• ohne
• um

naar -> nach - zu - in

Personalpronomen

Gebruik van de voorzetsels nach, zu & in

nach	zu	in
vertaling: naar (of na)	vertaling: naar	vertaling: naar
'nach' gebruik je bij steden en landen (zonder een vast lidwoord) Ich fahre nach Hamburg.	Je gebruikt 'zu' als je ergens naartoe gaat. Dat kan de school zijn of de supermarkt. (bij dingen) Ich fahre zur Schule.	Je gebruikt 'in' bij landen met een lidwoord. Wir fliegen in die Schweiz. Wir fliegen in die USA.
	Ook gebruik je het als je naar iemand toe gaat, dus bij personen. Ich gehe zu Sylvia.	Ook gebruik je in bij vaste combinaties in die Schule / in die Kirche / in die Disko gehen ins Theater / ins Konzert / ins Museum / ins Bett gehen

Let op!

Ich bin zu Hause 

Ich gehe / fahre nach Hause 

er (kaufen)

1. kaufest
2. kauft
3. kaufet

Der Kühlschrank

1. het bed
2. het fornuis
3. het schilderij
4. de koelkast

Ergänze bei dem Artikel die richtige Deklination.
Schreibe das ganze Wort!!
"Mein----- neuer Nachbar kommt aus Slowenien. "

Ergänze bei dem Artikel die richtige Deklination.
Schreibe das ganze Wort!!
"Wir haben d----- neuen Klassenlehrer unsere Handynummern gegeben. "

Ich gehe zu/nach rechts

Ich gehe nach/zu meinen Freunden

Warum willst du das nicht kapieren? Ich habe es dir doch gesagt!

''Kapieren'' betekent...

1. kopiëren
2. aandoen
3. begrijpen
4. sturen

Jana hat______(toestemming) von ihren Eltern

1. Ergebnis
2. Genehmigung
3. Erlaubnis
4. Vereinbaring

Eure Lehrerin hat ..... Schülern die Erlaubnis gegeben, nach Hause zu gehen?

1. diesen
2. diese
3. dieser
4. dies

Ich mache das ohne (de) … Erlaubnis (v) meiner Mutter.

1. die (onderwerp)
2. die (lijdend voorwerp)

ooit

1. nie
2. gleich
3. bislang
4. irgendwann

Teken jij graag?
... du gerne?

1. Zeichnst
2. Zeichenst
3. Zeichnest
4. Zeichnet

Zeichnung

1. der
2. die
3. das

Mein Vater will viel erreichen, er ist.....

1. kaum
2. ehrgeizig
3. fordern
4. üblich

erreichen

1. lukken
2. uitleggen
3. proberen
4. bereiken

Ich kann ... Film (m) empfehlen.

1. diese
2. dieser
3. diesen
4. dieses

Sie kann Mellis Musik jedem (empfehlen)

1. leuk vinden
2. aanbevelen
3. vertellen
4. opnemen

Vervoeg het bezittelijk voornaamwoord:
Sind das (zijn)…... Bücher?

1. seine
2. meine
3. sein
4. mein

Zuerst gehe ich (naar) Hause, dann (naar het) Fitnesscenter (o), dann (naar) Oma

1. nach-ins-zur
2. in-nach-zu
3. zu-ins-nach
4. nach-ins-zu

Für die Torte benutzen/benötigen wir noch Mehl und Eier

1. benutzen
2. benötigen

Komm schnell! Wir verpassen/versuchen gleich noch den Zug!

1. verpassen
2. versuchen

Die Kinder enthalten/erhalten zu Ostern kleine Geschenke

1. enthalten
2. erhalten

Hoe vertaal je:
Hoe gaat het met jou?

1. Wie geht es mit dir?
2. Wie geht es dir?
3. Wie geht es dich?
4. Wie gehts?

Hoe vertaal je:
Ik zit in de derde klas.

Let op: in Duitsland tellen ze door!

1. Ich sitze in die dritte Klasse.
2. Ich gehe in die dritte Klasse.
3. Ich bin in die neunte Klasse.
4. Ich gehe in die neunte Klasse.

Lidwoorden: Kies het juiste lidwoord.

... Tante

1. der
2. die
3. das

Lola hat (jullie) überall gesucht!

1. ihr
2. euch

Wat is een Duits snoepmerk?

1. Milka
2. Ricola
3. Toblerone
4. Haribo

Ich mache mir Sorgen um (jou)

1. dir
2. dich

Wir haben (het huis) verkauft

1. dem Haus
2. das Haus

Letztes Wochenende war ich mit (mijn) Freundin im Schwimmbad

1. meine
2. meiner

Heute Abend gehe ich zu (mijn) Bruder

1. meinen
2. meinem

Je denkt dat jouw been is gebroken en moet naar een arts. Je zegt dit tegen jouw zus.
maak hierop een Duitse zin.

Je vraagt aan jouw zus waar het ziekenhuis is.

Je was 27 januari op een concert en zegt tegen jouw klasgenoot dat het geweldig was.
Deel jouw ervaring!

Suze hat (voor het) Kind ein schönes Buch gekauft!

1. der
2. dem
3. das
4. die