Thema geld en werk A2

Thema geld en werk 
Het uitleggen van woorden
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Thema geld en werk 
Het uitleggen van woorden

Slide 1 - Slide

Doel van deze les

Een definitie geven aan woorden in het Nederlands.

Slide 2 - Slide

Tips
1️⃣ Gebruik eenvoudige taal
Geen moeilijke woorden.
Korte zinnen.
Voorbeeld: Een dokter is iemand die mensen helpt als ze ziek zijn.

2️⃣ Zeg wat het is of wat het doet
Is het een persoon? Een ding? Een plaats?
Wat is de hoofdtaak of functie?
Voorbeeld: Een paraplu is een ding dat je gebruikt als het regent.

Slide 3 - Slide

Tips
2️⃣ Zeg wat het is of wat het doet
Is het een persoon? Een ding? Een plaats?
Wat is de hoofdtaak of functie?
3️⃣ Gebruik “is” + uitleg (structuur)
X is …
X is iemand die …
X is iets dat …

X is een plaats waar …

Slide 4 - Slide

Wat betekent 'de baas'?
A
iemand die zegt wat er moet gebeuren
B
een bepaalde toestand of situatie
C
dichtbij de grond
D
als je gemakkelijk iets kunt maken of repareren

Slide 5 - Quiz

Wat is de bank?
A
alle twee, de één en de ander
B
ergens over praten
C
een ding zonder dat je weet wat
D
een meubel waarop je met meer personen kan zitten

Slide 6 - Quiz

Wat is het bedrag?
A
dat wat je zegt of doet als antwoord op iets anders
B
ver boven de grond
C
de hoeveelheid geld
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 7 - Quiz

Wat is het bedrijf?
A
geld geven om iets te kopen
B
dat wat je zegt of doet als antwoord op iets anders
C
als waar aannemen
D
plaats waar men iets maakt of doet om geld te verdienen

Slide 8 - Quiz

Wat is het beetje?
A
een bepaalde toestand of situatie
B
een kleine hoeveelheid, een klein deel
C
een grote hoeveelheid, veel
D
een papier waarop staat hoeveel je verdient en hoeveel belasting je betaal

Slide 9 - Quiz

Wat is beide?
A
het bedrag waar je al belasting over betaald hebt
B
een spel waarmee je de kans hebt om geld of spullen te winnen
C
alle twee, de één en de ander
D
een twaalfde deel van een jaar

Slide 10 - Quiz

Wat is de belasting?
A
een bedrag dat je aan de overheid moet betalen
B
ver boven de grond
C
netto
D
bruto

Slide 11 - Quiz

Wat is betalen?
A
als je gemakkelijk iets kunt maken of repareren; iets dat je goed kunt gebruiken
B
een vader of een moeder
C
dichtbij de grond
D
geld geven om iets te kopen

Slide 12 - Quiz

Wat is bruto?
A
het bedrag waar je al belasting over betaald hebt
B
het geld dat je krijgt voor het werk dat je doet, het salaris
C
een bedrag waarover je nog geen belasting hebt betaald
D
op hetzelfde moment, zonder te wachten

Slide 13 - Quiz

Wat is de ervaring?
A
dat wat je weet en kunt doordat je iets vaak hebt gedaan
B
een grote hoeveelheid, veel
C
een twaalfde deel van een jaar
D
dat wat je zegt of doet als antwoord op iets anders

Slide 14 - Quiz

Wat is het geval?
A
als loon ontvangen voor het werk dat je doet
B
een bepaalde toestand of situatie
C
de beste zijn in een wedstrijd
D
plaatsen

Slide 15 - Quiz

Wat is handig?
A
iets wat anders is
B
een grote hoeveelheid, veel
C
iets dat je goed kunt gebruiken
D
op hetzelfde moment, zonder te wachten

Slide 16 - Quiz

Wat is heleboel?
A
een ding zonder dat je weet wat
B
dichtbij de grond
C
een grote hoeveelheid, veel
D
een twaalfde deel van een jaar

Slide 17 - Quiz

Wat is hetzelfde?
A
dit woord gebruik je als iets gelijk is aan iets anders;
B
iets wat anders is
C
zoals iemand het zegt of vindt
D
plaatsen

Slide 18 - Quiz

Wat betekent hoog?
A
een twaalfde deel van een jaar
B
ver boven de grond
C
een vader of een moeder
D
dichtbij de grond

Slide 19 - Quiz

Wat betekent ieder?
A
ergens over praten
B
op hetzelfde moment, zonder te wachten
C
dit gebruik je voor alle dieren mensen en dingen
D
een twaalfde deel van een jaar

Slide 20 - Quiz

Wat betekent iets?
A
iets wat anders is
B
zoals iemand het zegt of vindt
C
heel weinig
D
een ding zonder dat je weet wat

Slide 21 - Quiz

Wat betekent laag?
A
een twaalfde deel van een jaar
B
dichtbij de grond
C
het bedrag waar je al belasting over betaald hebt
D
een vader of een moeder

Slide 22 - Quiz

Wat betekent het loon
A
het geld dat je krijgt voor het werk dat je doet, het salaris
B
op hetzelfde moment, zonder te wachten
C
het bedrag waar je al belasting over betaald hebt
D
rgens over praten

Slide 23 - Quiz

Wat betekent het loonstrookje?
A
het papier waar je loon op staat
B
het nettoloon
C
het brutoloon
D
laag bij de grond

Slide 24 - Quiz

Wat betekent de loterij?
A
ergens over praten
B
een spel waarmee je de kans hebt om geld of spullen te winnen
C
als waar aannemen
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 25 - Quiz

Wat betekent de maand?
A
winnen of verliezen
B
het twaalfde deel van het jaar
C
het deel van het jaar waarin je loon krijgt
D
een spel dat je kunt winnen

Slide 26 - Quiz

Wat betekent meteen?
A
salaris
B
zonder te wachten
C
iets wat anders is
D
iets wat iemand zegt of vindt

Slide 27 - Quiz

Wat betekent minimumloon
A
minimaal geld wat je moet verdienen
B
ergens over praten
C
de beste zijn
D
laag loon

Slide 28 - Quiz

Wat betekent netto?
A
het bedrag waar je nog belasting over moet betalen
B
het bedrag waar je al belasting over betaald hebt
C
het minimumloon
D
het maximumloon

Slide 29 - Quiz

Wat betekent nodig?
A
ergens over praten
B
zoals iemand het zegt of vindt
C
zoals iemand het zegt of vindt
D
iets wat er moet zijn, iets wat je niet kunt missen

Slide 30 - Quiz

Wat betekent de ouder?
A
dat wat je zegt of doet als antwoord op iets anders
B
een vader of een moeder
C
iets wat anders is
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 31 - Quiz

Wat betekent de ov-chipkaart?
A
een kaart waarmee je in heel Nederland een reis in het ov kan betalen
B
iets wat anders is
C
loon ontvangen voor je werk
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 32 - Quiz

Wat betekent over hebben?
A
als waar aannemen
B
ergens over praten
C
zoals iemand het zegt of vindt
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 33 - Quiz

Wat betekent de reactie?
A
de beste zijn in een wedstrijd
B
als waar aannemen
C
dat wat je zegt of doet als antwoord op iets anders
D
iets wat anders is

Slide 34 - Quiz

Wat betekent de rekening?
A
de beste zijn in een wedstrijd
B
ergens over praten
C
het papier waarop staat wat je moet betalen
D
zoals iemand zegt of vindt

Slide 35 - Quiz

Wat betekent de scooter?
A
een soort brommer met kleine, brede wielen
B
het minimumloon
C
een motor
D
een auto

Slide 36 - Quiz

Wat is terugkrijgen?
A
als loon ontvangen voor het werk dat je doet
B
weer krijgen wat eerder al van jou was, of als reactie krijgen
C
iets wat anders is
D
plaatsen

Slide 37 - Quiz

Wat betekent verdienen?
A
als loon ontvangen voor het werk dat je doet
B
als iets niet hetzelfde is als iets anders
C
het geld dat kinderen van hun ouders krijgen om kleine dingen van te kopen
D
plaatsen

Slide 38 - Quiz

Wat betekent het verschil?
A
het minimum
B
iets wat hetzelfde is
C
iets wat anders is
D
het maximum

Slide 39 - Quiz

Wat betekent verschillend?
A
iets wat hetzelfde is
B
het minimumloon en het maximumloon
C
iets wat duur is
D
als iets niet hetzelfde is als iets anders

Slide 40 - Quiz

Wat betekent volgens?
A
iets wat anders is
B
als waar aannemen
C
de beste zijn in een wedstrijd
D
zoals iemand het zegt of vindt

Slide 41 - Quiz

Wat betekent weekend?
A
dagen in de week dat je vrij bent
B
dagen in de week dat je moet werken
C
dagen in de week dat je geld verdient
D
alle dagen in de week

Slide 42 - Quiz

Wat betekent de werkgever?
A
zoals iemand wil of zegt
B
iemand die werkt
C
iemand bij wie je in dienst bent en geld geeft
D
de beste zijn in een wedstrijd

Slide 43 - Quiz

Wat betekent winnen?
A
de beste zijn in een wedstrijd
B
rijk zijn
C
geld krijgen
D
geld verdienen

Slide 44 - Quiz

Wat betekent het zakgeld?
A
het geld wat je krijgt van je werk
B
het geld dat je krijgt in het weekend
C
het minimumloon
D
het geld dat kinderen van hun ouders krijgen

Slide 45 - Quiz

Wat betekent zetten?
A
zakgeld krijgen
B
plaatsen
C
verplaatsen
D
het weekend

Slide 46 - Quiz