1. Als je wilt zeggen dat
iemand iets kan kun je
can of
be able to gebruiken.
2. Als je praat over vaardigheden dan gebruik je can, cannot en can't
3. Als je wilt zeggen dat iemand in staat is om iets te doen bijvoorbeeld naar een feestje gaan, dan gebruik je to be able to.
(Zinnen met to be able to zijn formeler dan can)
4. als je wilt zeggen dat iemand iets kon gebruik je could of was / were able to + infinitive.