2HAVO Uitleg week 16 - H5 + H6 - voegwoorden + werkwoorden in samengestelde zinnen

Lesprogramma
  • Lesdoel
  • Uitleg
  • Zelf aan de slag
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lesprogramma
  • Lesdoel
  • Uitleg
  • Zelf aan de slag

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Aan het eind van de les weet je wat voegwoorden zijn en kun je ze uit zinnen halen en benoemen.
Aan het eind van de les weet je hoe je de werkwoordsoorten moet benoemen in samengestelde zinnen.

Slide 2 - Slide

Herhaling
In het verleden heb je geleerd dat er enkelvoudige en samengestelde zinnen zijn.

Enkelvoudige zinnen hebben 1 persoonsvorm.
Samengestelde zinnen hebben 2 of meerdere persoonsvormen.

Slide 3 - Slide

Herhaling
Op het moment dat je een samengestelde zin gaat maken, gebruik je verbindingswoorden om enkelvoudige zinnen aan elkaar te plakken. Bijv.
zin 1: Ik heb geen zin.
zin 2: Ik ga dat niet doen.

samengesteld: Ik heb geen zin, dus ik ga dat niet doen. 
'Dus' is in deze zin het verbindingswoord. 

Slide 4 - Slide

Uitleg voegwoorden
Verbindingswoorden noemen we binnen grammatica-woordbenoemen 'voegwoorden'.

Er zijn twee verschillende soorten voegwoorden.
1. nevenschikkende voegwoorden
2. onderschikkende voegwoorden

Slide 5 - Slide

Uitleg voegwoorden
Nevenschikkend betekent => gelijkwaardig. Een nevenschikkend voegwoord verbindt dus twee gelijkwaardige delen aan elkaar. 

Onderschikkend betekent => ondergeschikt/niet-gelijkwaardig. Een onderschikkend voegwoord verbindt dus twee niet-gelijkwaardige delen. 

Slide 6 - Slide

Uitleg voegwoorden
Er zijn 5 nevenschikkende voegwoorden:
en, of, want, dus, maar

Van de onderschikkende voegwoorden zijn er flink meer. Hieronder een paar voorbeelden:
echter, desondanks, hoewel, toch, als, desalniettemin, mits, omdat, terwijl, etc.

Wat je dus het best kunt doen is de 5 nevenschikkende voegwoorden uit je hoofd leren. Alle andere woorden die delen met elkaar verbinden, zijn dus onderschikkende voegwoorden.

Slide 7 - Slide

Noem de vijf nevenschikkende voegwoorden.

Slide 8 - Open question

Benoem het voegwoord.

Ik kan hier weinig aan toevoegen, dus houd ik mijn mond.

A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 9 - Quiz

Benoem het voegwoord.

Als je nu niet doorloopt, krijg je een knal.

A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 10 - Quiz

Benoem het voegwoord.

Ik twijfel eraan of het feest nog doorgaat.

A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 11 - Quiz

Benoem het voegwoord.

Ik ga naar huis, want ik moet nog huiswerk maken.

A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 12 - Quiz

Herhaling
Je hebt nu dus gezien dat je van enkelvoudige zinnen, samengestelde zinnen kunt maken door een voegwoord te gebruiken. 

Ook van samengestelde zinnen moet je kunnen bepalen welke woordsoorten er in die zin voorkomen. Vooral van de werkwoorden kan dat soms wat lastiger zijn, vandaar dat we dat nu ook nog aan je uitleggen.

Slide 13 - Slide

Herhaling + uitleg
Net zoals je geleerd hebt bij de werkwoordspelling:

Als je een samengestelde zin hebt, maak er dan weer enkelvoudige zinnen van om te bepalen welke werkwoordsvorm (bij wwsp) of welke werkwoordssoort (bij woordbenoemen) het is.

Bijv:
Ik heb geen zin, dus ik ga dat niet doen. 
Zin 1: Ik heb geen zin.
Zin 2: Ik ga dat niet doen.

Je laat hierbij het voegwoord achterwege. 

Slide 14 - Slide

Herhaling + uitleg

Zin 1: Ik heb geen zin.  
werkwoordsvorm = persoonsvorm t.t.
werkwoordssoort = zelfstandig werkwoord

Zin 2: Ik ga dat niet doen.
ga werkwoordsvorm = pv tt
ga werkwoordssoort = hulpwerkwoord

doen werkwoordsvorm = infinitief
doen werkwoordssoort = zelfstandig werkwoord. 

Slide 15 - Slide

Herhaling
Bij woordbenoemen kennen we drie werkwoordssoorten:
1. zelfstandig werkwoord (drukt een handeling uit, belangrijkste ww in de zin)
2. koppelwerkwoord (drukt een toestand uit, belangrijkste ww in de zin, vorm van => zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen)
3. hulpwerkwoord (helpt het zww of het kww, kan niet alleen in een zin voorkomen, is bij meerdere werkwoorden in een enkelvoudige zin sowieso de persoonsvorm.)

Slide 16 - Slide

voorbeeld
Vorige week kon ik niet gaan, omdat ik toen ziek was.

Maak eerst van de samengestelde zin weer enkelvoudige zinnen.

Zin 1: Vorige week kon ik niet gaan
Zin 2: Ik was toen ziek. 

In zin 1 is 'gaan' het belangrijkste ww. Dit ww is niet afkomstig van één van de kww. Gaan = zww. Daardoor is 'kon' automatisch het hww. (tevens pv in een enkelvoudige zin met meerdere ww)

In zin 2 is 'was' het enige werkwoord en dus het belangrijkste. Het is afkomstig van het kww 'zijn' én het drukt een toestand uit. Bovendien kun je het woord 'was' vervangen voor de andere 2 kww uit hetzelfde rijtje; worden en blijven. was = kww

Slide 17 - Slide

Benoem het eerste ww.

Het is aardig dat je me geholpen hebt.
A
zww
B
kww
C
hww

Slide 18 - Quiz

Benoem het tweede ww.

Het is aardig dat je me geholpen hebt.
A
zww
B
kww
C
hww

Slide 19 - Quiz

Benoem het derde ww.

Het is aardig dat je me geholpen hebt.
A
zww
B
kww
C
hww

Slide 20 - Quiz

Zelf aan de slag
Aan de slag met de opdrachten van week 15.

H4 + 5 grammatica --> voegwoord én ww in samengestelde zinnen

Slide 21 - Slide