Klare taal plus - les 4 - (modale) hulpwerkwoorden

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Welkom allemaal

Vandaag leer je meer over het

hulpwerkwoord 

Hulpwerkwoord

hulpwerkwoord = "auxiliary verb"

Een werkwoord dat een ander werkwoord in de zin helpt.

 Je hebt in het Engels verschillende hulpwerkwoorden: can, shall , will en may

I will do my home work - May I help you? - Shall I give you a hand?

In het Nederlands gebruiken we deze hulpwerkwoorden ook.

Kun je een voorbeeld geven
van een hulpwerkwoord in het NL?

Hulpwerkwoorden 1

Een hulpwerkwoord komen altijd samen
met een ander werkwoord.

Ik wil naar huis gaan.

I want to go home.

Bekende hulpwerkwoorden

Moeten - must

Mogen - may

Zullen - shall

Kunnen - can

Willen - want to

Hoeven - have to

De modale hulpwerkwoorden

Hulpwerkwoorden (modale ww)

We moeten een cadeau kopen. (verplichting/obligation)

Je hoeft geen nieuwe broek te kopen (noodzaak/necessity)

Mogen we een koekje pakken? (toestemming/permission)

Hulpwerkwoorden (modale ww)

Ik kan een beetje Nederlands spreken. (vermogen/ability)

Hij wil naar de bioscoop gaan. (wens/wish)

Zal ik kaartjes kopen voor de bioscoop? (voorstel/proposal)

Ik zal je de taart geven (voornemen/toekomst/future)

Hulpwerkwoorden 2

Een hulpwerkwoord zie je ook vaak samen als:

hebben / zijn +  voltooid deelwoord.

Zij heeft een appel gegeten. (tijd)

Ik ben naar Amsterdam verhuisd. (tijd)

Ik ben naar de Efteling geweest. (tijd)

Ik heb gister pannenkoeken gegeten. (tijd)

Wat is/zijn de hulpwerkwoord(en):
"Hij wil jou graag helpen."

Wat is/zijn de hulpwerkwoord(en):
"Ik hoef geen vaccinatie te halen."

Wat zijn de hulpwerkwoorden:
"Ik ben ziek geweest"

Wat is/zijn de hulpwerkwoord(en):
"Ik zou wel patat willen halen"

Wat is/zijn de hulpwerkwoord(en):
"Hebben jullie het museum bezocht?"

Wat is/zijn de hulpwerkwoord(en):
"Ik zou wel patat willen halen"

Kahoot!

https://create.kahoot.it/share/hulpwerkwoorden/81252e79-aa26-424e-ab5d-ce3e6ae37066

Aan de slag

Vul het oefeningenblad in bij les 4

Klaar?

Ga verder met opdrachten die nog niet af waren, woordenschat en werkwoordspelling.

Oefenen / practicing RENNEN

ik ren

jij rent

hij/zij/u rent

wij rennen

jullie rennen

zij rennen