nederlands woorden

Nederlands 
h3, h4 lezen + woordenschat
1 / 10
next
Slide 1: Slide
neder

This lesson contains 10 slides, with interactive quiz and text slides.

Items in this lesson

Nederlands 
h3, h4 lezen + woordenschat

Slide 1 - Slide

verbanden
- chronologisch verband, juiste tijdvolgorde. 
- opsommend verband, opsommingen. 
- tegenstellend verband, tegenovergestelde dingen. 
- toelichtend verband, extra informatie. 

Slide 2 - Slide

chronologisch verband
opsommend verband
tegenstellend verband 
toelichtend verband
vroeger 
later
terwijl
bovendien
ten slotte
niet alleen
ofschoon
ondanks dat
aan de ene kant
zo
denk aan 
neem nou

Slide 3 - Drag question

Metafoor
Zaterdag moet je, je kamer echt opruimen! 
-> Zaterdag moet je die zwijnenstal echt opruimen. 
Dit noem je een METAFOOR. 
een vergelijking bestaat uit een object en een beeld. 
meestal zijn spreekwoorden ook een metafoor. . 

Slide 4 - Slide

een personificatie
Je stelt levenlozen dingen voor als een persoon. 

Het huis kreunde onder de windvlaag. 
(het huis leeft niet echt en kan dus niet kreunen, maar nu leeft het dus wel) . 

Slide 5 - Slide

feiten + meningen + argumenten

feiten -> waar/onwaar je kunt ze controleren.
meningen -> wat iemand ergens van vindt.
argumenten -> als je zegt waarom je een bepaalde mening geeft. 

Slide 6 - Slide

vaste voorzetsels
vertrouwen op 
beschikken over
zich schamen voor
-> de betekenis van een woord verandert vaak. 
houden. Je mag die geleende schaatsen wel houden. 
houden van. Veel kinderen houden van appelmoes. 

Slide 7 - Slide

een aantal voorbeelden
zn + ww + vast voorzetsel. 
-> Een hekel hebben aan. 
Last hebben van. 
Gehoor geven aan. 

Een beroep doen op. 
bn + ww + vast voorzetsel. 
-> Zeker zijn van.                    Kwaad zijn op. 

Slide 8 - Slide

voorzetseluitdrukkingen
Deze kun je vervangen door 1 woord. 
-> uitzondering van 
-> in verband met
-> met oog op
-> in plaats van
ten behoeve van -> voor. 
met ingang van -> per

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Link