1e en 4e naamval steunles

steunles 14-05-2020
Was machen wir heute? 
die Fälle wiederholen 
(naamvallen herhalen)
1 / 43
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

steunles 14-05-2020
Was machen wir heute? 
die Fälle wiederholen 
(naamvallen herhalen)

Slide 1 - Slide

Lidwoorden in de 1e en 4e naamval
oftewel... in het onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 2 - Slide

Schrijf de liwoorden op van
mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, meervoud

Slide 3 - Open question

De antwoorden, die je net hebt gegeven zijn de vertaling van de en het.

Hoe zit dat met een?

Slide 4 - Slide

Welke twee vormen voor "een" ken jij?

Slide 5 - Open question

dus:
mannelijk: der, ein
vrouwelijk: die, eine
onzijdig: das, ein
meervoud: die, keine

Maar ook de bezittelijk voornaamwoorden zoals mein, dein, sein, unser, euer, ihr, Ihr krijgen dezelfde uitgangen.

Slide 6 - Slide

onderwerp
gezegde
lijdend voorwerp
Oom Udo
leest
de krant

Slide 7 - Drag question

onderwerp
gezegde
lijdend voorwerp
Jouw vader
zoekt
zijn schoenen

Slide 8 - Drag question

Heb je hem?
Dan terug naar het lidwoord.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

overzicht
m
v
o
mv
1e
onderwerp
der
ein
die
eine
das
ein
die
keine
4e 
lijdend
voorwerp
den
einen
die
eine
das
ein
die 
keine

Slide 11 - Slide

"De leraar heeft een iPad gekocht."
Onderwerp: Wie/ wat heeft gekocht...? Antwoord: 

Lijdend voorwerp: Wie/wat + gezegde + onderwerp
Wie/ wat heeft heeft de leraar gekocht? Antwoord:

Slide 12 - Slide

Stappenplan
1. Vertaal de zin van Duits naar Nederlands
2. Ontleden Onderwerp en lijdend voorwerp bepalen.
3. Bepaal geslacht en kies lidwoord: je kijkt altijd naar het zelfstandig naamwoord wat achter het vakje staat.

Slide 13 - Slide

Ich habe (de) ... Zeitschrift (v) gelesen.
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 14 - Quiz

Hast du (de) ... Film (m) schon gesehen?
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 15 - Quiz

(de) ... Vater von Anja hat heute Geburtstag.
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 16 - Quiz

Mutti, hast du (een)... Stift (m) für mich?
A
ein
B
eine
C
einen

Slide 17 - Quiz

(jouw) ... Hund (m) ist sehr wild.
A
dein
B
deine
C
sein
D
seine

Slide 18 - Quiz

(haar) ... Haus (o) ist schön.
A
Ihr
B
Ihre
C
ihr
D
ihre

Slide 19 - Quiz

(mijn) ... Bruder studiert noch.

Slide 20 - Open question

Haben Sie (een) ... Bleistift (m) für das Mädchen?

Slide 21 - Open question

TIP
Denk er dus aan: 
de eerste naamval zijn de lidwoorden zoals we ze al kennen (der, die, das, die; ein, eine,kein, keine)

in de vierde naamval verandert alleen het mannelijke lidwoord van der naar den/ ein naar einen

Slide 22 - Slide

Duitse voorzetsels met 4e naamval

Slide 23 - Slide

Welke Duitse naamvallen heb je tot nu toe geleerd?
A
1 en 2
B
2 en 3
C
1 en 4
D
2 en 4

Slide 24 - Quiz

Het onderwerp van de zin is altijd de .................
A
eerste naamval
B
vierde naamval

Slide 25 - Quiz

Hoe verandert het lidwoord bij de eerste naamval?
A
der wordt den
B
die wordt der
C
der wordt dem
D
blijft hetzelfde

Slide 26 - Quiz

Wat denk je?
Wat zijn hier de voorzetsels:
A
der die das
B
mein dein sein
C
ich du er sie es
D
für durch gegen ohne

Slide 27 - Quiz

Dus ....
Voorzetsels zijn woorden zoals für, durch, gegen, ohne
In het Duits worden voorzetsels steeds met een bepaalde naamval verbonden. De meeste voorzetsels hebben een vaste naamval achter zich. 
Dat betekent. Als je in de zin een bepaald voorzetsel ziet, weet  je meteen over welke naamval gaat.

Slide 28 - Slide

Vandaag ga je aan de slag met de voorzetsels die met de 4 de  naamval verbonden zijn.  Er zijn totaal 7

Slide 29 - Slide

Ich gehe durch den Park (door)

Slide 30 - Slide

Ohne Geld kann ich nichts kaufen (zonder)

Slide 31 - Slide

Das Auto fährt gegen einen Baum. (tegen)

Slide 32 - Slide

Die Rose ist für meine Mutter. (voor)

Slide 33 - Slide

Die Kette hängt um ihren Hals. (om)

Slide 34 - Slide

Das Schiff fährt die Küste entlang (langs)

Slide 35 - Slide

Bis nächste Woche (tot)

Slide 36 - Slide

7 Voorzetsels !!!
Durch gegen für ohne um bis entlang

Als je deze voorzetsels in de zin heb, heb je altijd met de 4 de naamval te maken.  

Slide 37 - Slide

Die Blume ist für ............ Opa.
A
der
B
den
C
die
D
das

Slide 38 - Quiz

Er geht durch .......... Zimmer (o)
A
einen
B
ein
C
eines
D
eine

Slide 39 - Quiz

Ohne ........... Vater werde ich es nicht machen.
A
mein
B
meiner
C
meinen
D
meine

Slide 40 - Quiz

Die Familie sitzt um ...... Tisch (m)
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 41 - Quiz

Er geht durch ......... Supermarkt (m)
A
den
B
der
C
die
D
das

Slide 42 - Quiz

In hoeverre begrijp je de grammatica?
A
goed
B
een beetje
C
helemaal niet

Slide 43 - Quiz