oefenen PW blok 1 gram/spel/ot 2GT

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo g, t
• Leerjaar 2

oefenen PW blok 1 

spelling/grammatica/OT 

2 gt

Noteer hieronder de betekenis van het woord 'beïnvloeden'.

Noteer hieronder de betekenis van het woord 'beschikken over'

Noteer hieronder de betekenis van het woord 'reserveren'

Noteer hieronder de betekenis van het woord 'vermelden'

Noteer hieronder de betekenis van het woord 'waarnemen'

Leg in eigen woorden uit wat een homoniem is.

Bedenk een homoniem. Maak twee zinnen waaruit een andere betekenis van dat homoniem blijkt.

Leg in eigen woorden uit wat 'beeldspraak' betekent.

Geef een voorbeeld van beeldspraak.

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Hij is op de fiets gekomen.

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Deze zomer heb ik in Italië heerlijk gegeten.

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Ik zou in Egypte willen wonen.

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Met zijn zakmes sneed hij het brood.

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Vanavond ga ik met mijn vriendje naar de bioscoop.

Mijn moeder en mijn oma zijn gisteren allebei ziek geworden.

Mijn moeder en mijn oma =

1. lijdend voorwerp
2. bijwoordelijke bepaling
3. meewerkend voorwerp
4. onderwerp

Met een hakbijl maak ik houtjes klein voor de kachel.

'met een hakbijl' =

1. lijdend voorwerp
2. bijwoordelijke bepaling
3. meewerkend voorwerp
4. onderwerp

Met een hakbijl maak ik houtjes klein voor de kachel.
'met een hakbijl' =

1. lijdend voorwerp
2. bijwoordelijke bepaling
3. meewerkend voorwerp
4. onderwerp

Ria schreef een mooie brief aan haar zoon in Australië.

aan haar zoon =

1. lijdend voorwerp
2. bijwoordelijke bepaling
3. meewerkend voorwerp
4. onderwerp

In Frankrijk kochten wij een nieuw skateboard.

een nieuw skateboard =

1. lijdend voorwerp
2. bijwoordelijke bepaling
3. meewerkend voorwerp
4. onderwerp

Niemand wist wanneer het nieuwe rooster online kwam.

niemand =

1. lijdend voorwerp
2. bijwoordelijke bepaling
3. meewerkend voorwerp
4. onderwerp

Vorige week zijn wij vier keer naar de markt gelopen.

vier keer =

1. lijdend voorwerp
2. bijwoordelijke bepaling
3. meewerkend voorwerp
4. onderwerp

Peter nodigde mij uit voor zijn verjaardag.

nodigde uit =

1. znw
2. bnw
3. vz
4. ww

Het feestje was erg gezellig.

gezellig =

1. znw
2. bnw
3. vz
4. ww

Peter vond het een fantastische dag.

fantastische

1. znw
2. bnw
3. vz
4. ww

We maakten een ballonvaart met een rode luchtballon.

met =

1. znw
2. bnw
3. vz
4. ww

Noteer alle bijvoeglijke naamwoorden uit deze tekst:

Mijn broer heeft een leuke jas gekocht in de uitverkoop. De jas is groen en er zit een lange, zwarte rits in. Het is een warme jas.

Noteer alle voorzetsels uit deze tekst:

Het leek een onschuldig grapje, maar voetballer Victor Osimen is er totaal niet blij mee: de nieuwe TikTok-video van zijn club Napoli. In het filmpje is te zien hoe hij een penalty neemt en naast het doel schiet. De voetballer voelt zich voor gek gezet.

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?

Ik heb dat boek bij me.
ik =

1. onderwerpsvorm
2. voorwerpsvorm

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?

Die fiets is van mij
mij =

1. onderwerpsvorm
2. voorwerpsvorm

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?

Geef die telefoon terug aan mij!
mij =

1. onderwerpsvorm
2. voorwerpsvorm

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?

Dat geld is van hem.
hem =

1. onderwerpsvorm
2. voorwerpsvorm

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?

Heb jij je huiswerk gemaakt?
jij =

1. onderwerpsvorm
2. voorwerpsvorm

Hij gaat naar huis.
Hij =

1. Onderwerpsvorm
2. Voorwerpsvorm

Wist zij dat?
Zij =

1. Onderwerpsvorm
2. Voorwerpsvorm

Hij geeft jou dat cadeau.
Jou =

1. Onderwerpsvorm
2. Voorwerpsvorm

Kun jij hem dat geven?
Hem =

1. Onderwerpsvorm
2. Voorwerpsvorm

Mijn vader heeft hem gisteren gebeld.

'hem' is...

1. onderwerpsvorm
2. voorwerpsvorm

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

Wij .... (landen v.t.) vorig jaar op het vliegveld van Ibiza.

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

De zus van Erna .... (worden, v.t.) vroeger altijd met wiskunde geholpen door haar buurmeisje.

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

De keeper .... (missen vt) de bal.

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

Onze hond ... (wandelen, t.t.) het liefst rondjes door de regen.

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

Mijn kleine neefje ... (vinden, t.t) altijd de meeste paaseieren.

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

Johan .... (trakteren) morgen op appelflappen.