Rekenen N3 - Domein 1 - Grootheden en eenheden

Rekenen N3
 

Domein 1
 
Grootheden en eenheden
1 / 41
next
Slide 1: Slide
RekenenMBOStudiejaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Rekenen N3
 

Domein 1
 
Grootheden en eenheden

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Maateenheden Lengte

Millimeter        - mm      - De dikte van een cd.  
Centimeter     - cm        - De opening van een usb-aansluiting.
Decimeter       - dm        - Een lijmstift.
Meter                 - m           - Een schooltafeltje.
Decameter      - dam      - De breedte van een klaslokaal.
Hectometer    - hm        - Om de 100 meter staat een hectometerpaaltje.
Kilometer         - km        - De lengte van de straat kan een kilometer zijn.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Lengte

Slide 5 - Slide

Hoeveel decimeter is 2 meter?
timer
0:30
A
20 dm
B
200 dm
C
2 dm
D
2000 dm

Slide 6 - Quiz

2 m =      dm
3 dm =    cm
5 cm =     mm
3 m =        mm  


400 cm =        m
500 dm =        m
2000 mm =     dm
3500 cm =       m
3500 cm =       hm

Slide 7 - Slide

Hoeveel meter is 8 kilometer?
timer
0:30
A
8 m
B
800 m
C
20 m
D
8000 m

Slide 8 - Quiz

2 m =    20 dm
3 dm =    cm
5 cm =     mm
3 m =        mm  


400 cm =        m
500 dm =        m
2000 mm =     dm
3500 cm =       m
3500 cm =       hm

Slide 9 - Slide

Hoeveel meter is 100 centimeter?
timer
0:30
A
10 m
B
1 m
C
100 m
D
1000 m

Slide 10 - Quiz

2 m =    20 dm
3 dm = 30 cm
5 cm =     mm
3 m =        mm  


400 cm =        m
500 dm =        m
2000 mm =     dm
3500 cm =       m
3500 cm =       hm

Slide 11 - Slide

Hoeveel hectometer is 3500 centimeter?
timer
0:30
A
350 hm
B
0,035 hm
C
35 hm
D
0,35 hm

Slide 12 - Quiz

2 m =    20 dm
3 dm = 30 cm
5 cm = 50 mm
3 m =        mm  


400 cm =        m
500 dm =        m
2000 mm =     dm
3500 cm =       m
3500 cm =       hm

Slide 13 - Slide

Hoeveel kilometer is 1000 centimeter?
timer
0:30
A
1 cm
B
0,1 cm
C
0,01 cm
D
Antwoord staat er niet tussen

Slide 14 - Quiz

2 m =    20 dm
3 dm = 30 cm
5 cm = 50 mm
3 m =    3000 mm  


400 cm =        m
500 dm =        m
2000 mm =     dm
3500 cm =       m
3500 cm =       hm

Slide 15 - Slide

2 m =    20 dm
3 dm = 30 cm
5 cm = 50 mm
3 m =    3000 mm  


400 cm =     4 m
500 dm =        m
2000 mm =     dm
3500 cm =       m
3500 cm =       hm

Slide 16 - Slide

2 m =    20 dm
3 dm = 30 cm
5 cm = 50 mm
3 m =    3000 mm  


400 cm =     4 m
500 dm =     50 m
2000 mm =     dm
3500 cm =       m
3500 cm =       hm

Slide 17 - Slide

2 m =    20 dm
3 dm = 30 cm
5 cm = 50 mm
3 m =    3000 mm  


400 cm =     4 m
500 dm =     50 m
2000 mm = 20 dm
3500 cm =       m
3500 cm =       hm

Slide 18 - Slide

2 m =    20 dm
3 dm = 30 cm
5 cm = 50 mm
3 m =    3000 mm  


400 cm =     4 m
500 dm =     50 m
2000 mm = 20 dm
3500 cm =   35 m
3500 cm =       hm

Slide 19 - Slide

2 m =    20 dm
3 dm = 30 cm
5 cm = 50 mm
3 m =    3000 mm  


400 cm =     4 m
500 dm =     50 m
2000 mm = 20 dm
3500 cm =   35 m
3500 cm =   0,35 hm

Slide 20 - Slide

Maateenheden gewicht
Milligram        - mg   - Een klein beetje zout weegt ongeveer een milligram.
Centigram     - cg     - Een klein tabletje weegt ongeveer een centigram.
Decigram       - dg    - Een paperclip weegt ongeveer een decigram. Deci betekent  'tiende'. Een
                                           decigram is een tiende deel van een gram.
Gram                - g       - Een wat grotere tablet, zoals een paracetamol, weegt ongeveer een gram.
Decagram     - dag  - Deca betekent 'tien'. Een decagram is tien gram. Een cd weegt ongeveer
                                           een decagram.
Hectogram   - hg    - Hecto betekent 'honderd'. Een hectogram is gelijk aan honderd gram. Dit
                                           wordt ook wel 'een ons' genoemd. Je bestelt een ons gehakt bij de slager.
Kilogram        - kg     - Kilo betekent 'duizend'. Een kilogram is gelijk aan duizend gram. Een pak
                                          suiker weegt een kilo(gram).

Slide 21 - Slide

Hoeveel gram wegen de sinaasappelen? 

Slide 22 - Slide


timer
0:30
Hoeveel gram is 2 kilogram?
A
2000 g
B
200 g
C
2000000 g
D
Antwoord staat er niet tussen

Slide 23 - Quiz

Hoeveel gram wegen de sinaasappelen? 
2 x 10 x 10 x 10 = 2000 gram
      1      2      3

Slide 24 - Slide

Hoeveel gram is 200 milligram?
timer
0:30
A
20 g
B
2 g
C
0,02 g
D
Antwoord staat er niet tussen

Slide 25 - Quiz



1 eeuw =         100 jaar
1 jaar =             12 maanden
1 jaar =             52 weken
1 jaar =             365 dagen of 366 dagen
1 maand =      30 of 31 dagen
februari =       28 of 29 dagen
1 week =          7 dagen
1 dag =             24 uur
1 uur =              60 minuten
1 kwartier =    15 minuten
1 minuut =      60 seconden
In de tabel zie je hoe je de eenheden uur, minuut en seconde naar elkaar omrekent.




Tijdseenheden

Slide 26 - Slide

Jack studeert 2,5 uur voor zijn theorie-examen. Hoeveel minuten heeft hij gestudeerd?
timer
0:30
A
120 minuten
B
150 minuten
C
360 minuten
D
Antwoord staat er niet tussen

Slide 27 - Quiz

Rekenen met tijd
Bij het noteren van een tijdsduur gebruik je een dubbele punt tussen uren, minuten en seconden.

Een deel van een uur, minuut of seconden noteer je als decimalen achter de komma.

Slide 28 - Slide

Edwin van de Sar liep de New York Marathon in 04:19:15.
Hoeveel minuten liep hij?
A
259,25 minuten
B
259,15 minuten
C
240 minuten
D
41915 minuten

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Slide

Andere grootheden en eenheden
Geld
1 ton = € 100.000,-

Snelheid
kilometer per uur (km/h)
meter per seconde (m/s)

Temperatuur
graden Celsius (°C)



Slide 31 - Slide

Tijdens een reis is de gemiddelde snelheid 80 km/h.
De reis duurt drie kwartier.
Hoeveel kilometer leg je met deze snelheid af?

Slide 32 - Open question

Slide 33 - Video


timer
0:30
Hoe hoog is de liftschacht?
A
ongeveer 39 meter
B
ongeveer 50 meter
C
ongeveer 33 meter
D
Ik weet het niet

Slide 34 - Quiz


Hoeveel meter breed is deze stoep zonder stoeprand?
timer
0:30

Slide 35 - Open question


Hoe lang doe ik erover als ik ga lopen?

Hoe lang doe ik erover als ik ga fietsen?

Slide 36 - Open question

Vuistregel

Een vuistregel is een rekenregel waarmee je op een gemakkelijke manier een vaak voorkomende berekening kunt uitvoeren.
De uitkomst is een schatting van wat je wilt berekenen.

Slide 37 - Slide

Vuistregel
Voor het maken van één glas sinaasappelsap moet je ongeveer 3 sinaasappels persen.
De vuistregel die hierbij hoort is:


1 glas sinaasappelsap = 3 sinaasappels

Hoeveel sinaasappels heb je nodig voor 6 glazen sinaasappelsap?
3 × 6 = 18

Je hebt 18 sinaasappels nodig voor 6 glazen sinaasappelsap.

Slide 38 - Slide

Formule
Een formule is een rekenregel waarmee je nauwkeurig een veel voorkomende berekening kunt uitvoeren.

Slide 39 - Slide

Formule

Een provider rekent voor belkosten buiten de bundel met de volgende formule:
belkosten = € 0,20 × aantal minuten

Bereken de belkosten als je 7 minuten buiten je bundel hebt gebeld.
belkosten = € 0,20 × 7 = € 1,40

Buiten de bundel betaal je voor 7 minuten € 1,40.

Slide 40 - Slide

Einde theorie
We gaan nu de gemengde 
opdrachten
maken 
van Domein 1

Slide 41 - Slide