4.7 grammatica 1MK

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

1MK1

Planning

• 8 minuten lezen
• Cijfers
• Lesdoelen
• Theorie
• Aan de slag

Cijfers

Proefwerk hoofdstuk 3

Doel van deze les

Je leert de woordsoorten bijvoeglijknaamwoord en voorzetsel benoemen.

Wat is een bijvoeglijk naamwoord

1. De
2. Een
3. Rode
4. Stoel

Over welke woordsoort zegt het bijvoeglijk naamwoord iets?

1. Telwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Wat geeft het over het zelfstandig naamwoord?

1. Telefoonnnummer
2. Extra informatie
3. Hoe je het schrijft
4. Adres

Het bijvoeglijk naamwoord kan zowel voor als achter het zelfstandig naamwoord staan.

1. Waar
2. Niet waar

Wat is het BN in de zin:
Hij is een grote jongen.

1. Hij
2. is
3. Grote
4. Een

Wat is het BN in de zin:
zijn auto is snel.

1. Zijn
2. Auto
3. is
4. Snel

Wat is het BN in de zin:
de villa is reusachtig.

1. Reusachtig
2. is
3. Villa
4. De

Wat is het BN in de zin:
Dat is een groen glas.

1. Glas
2. Dat
3. Groen
4. Een

Theorie

Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het geeft extra informatie over dat zelfstandig naamwoord.

Theorie

Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak voor het zelfstandig naamwoord, maar het kan er ook achter staan:

snel - zijn snelle auto - zijn auto is snel

groen - het groene glas het glas is groen

Syrisch - een Syrisch buurmeisje - het buurmeisje is Syrisch

reusachtig - de reusachtige villa - de villa is reusachtig

mooi, rood - die mooie, rode broek - de broek is mooi en rood

Wat zijn voorzetsels?

1. Fiets, auto, bus
2. Op, in, tussen
3. De, het, een
4. Slapen, rennen, zwemmen

Een voorzetsel staat nooit alleen in de zin.

1. Waar
2. Niet waar

Bij welke andere woorden hoort het VZ OP in de zin:
thuis zit ik op mijn kamer.

1. Thuis
2. Zit
3. Mijn kamer
4. Ik

Bij welk ander woord hoort het VZ in, in de zijn:
en lees ik in mijn boek

1. Mijn boek
2. Ik
3. Lees
4. En

Welk ezelsbruggetje kun je gebruiken om een VZ in de zin te vinden?

1. Tijdproef
2. De kast
3. Vraagzin
4. De vakantie

Theorie

Een voorzetsel (vz) staat nooit alleen: het hoort bij één of meer andere woorden:

Ik ga naar huis. Thuis zit ik op mijn kamer en lees ik in mijn boek.

Theorie

Voor het vinden van een voorzetsel kun je het ezelsbruggetje de kast of de vakantie gebruiken.

Een voorzetsel kun je altijd vóór deze woorden zetten:

op de kast, achter de kast, naast de kast;

in de vakantie, gedurende de vakantie, na de vakantie.

Paragraaf 4.7

Maken opdracht 

4 -5 - 6 - 9- 10 - 11 - 14