Herhaling hoofdstuk 2

Economie - Herhaling hoofdstuk 2
In deze les gaan we de lesstof van hoofdstuk 1 herhalen. Het is de bedoeling dat je leert:

  1. welke inkomensvormen er zijn blz. 40 tot en met 43
  2. waarom er inkomensverschillen zijn blz. 40 tot en met 43
  3. hoe je bedragen van week naar maand en andersom kunt berekenen blz. 40 tot en met 43
  4. hoe je inzicht in je inkomsten en uitgaven krijgt blz. 44 tot en met 47
  5. hoe je bedragen omrekent van maand naar week blz. 44 tot en met 47
  6. wat voor soort uitgaven je kunt hebben blz. 44 tot en met 47
  7. wat budgetteren is blz. 48  tot en met 51
  8. waarom het slim is om geld te reserveren blz. 48 tot en met 51
  9. hoe je de kilometerprijs van bijvoorbeeld een scooter kunt berekenen blz. 48 tot en met 51
  10. wat koopkracht is en waardoor je koopkracht verandert blz. 52 tot en met 55
  11. wat inflatie is en wat de gevolgen ervan zijn blz. 52 tot en met 55
  12. wat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) doet blz. 52 tot en met 55

Bekijk je lesboek als je vragen lastig vindt. De juiste bladzijde vind je achter het leerdoel.
1 / 18
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Economie - Herhaling hoofdstuk 2
In deze les gaan we de lesstof van hoofdstuk 1 herhalen. Het is de bedoeling dat je leert:

  1. welke inkomensvormen er zijn blz. 40 tot en met 43
  2. waarom er inkomensverschillen zijn blz. 40 tot en met 43
  3. hoe je bedragen van week naar maand en andersom kunt berekenen blz. 40 tot en met 43
  4. hoe je inzicht in je inkomsten en uitgaven krijgt blz. 44 tot en met 47
  5. hoe je bedragen omrekent van maand naar week blz. 44 tot en met 47
  6. wat voor soort uitgaven je kunt hebben blz. 44 tot en met 47
  7. wat budgetteren is blz. 48  tot en met 51
  8. waarom het slim is om geld te reserveren blz. 48 tot en met 51
  9. hoe je de kilometerprijs van bijvoorbeeld een scooter kunt berekenen blz. 48 tot en met 51
  10. wat koopkracht is en waardoor je koopkracht verandert blz. 52 tot en met 55
  11. wat inflatie is en wat de gevolgen ervan zijn blz. 52 tot en met 55
  12. wat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) doet blz. 52 tot en met 55

Bekijk je lesboek als je vragen lastig vindt. De juiste bladzijde vind je achter het leerdoel.

Slide 1 - Slide

Opdracht 1. Noem de drie inkomensvormen

Slide 2 - Open question

Opdracht 2. Noem drie oorzaken van inkomensverschillen, wanneer twee personen hetzelfde aantal uur per week werken.

Slide 3 - Open question

Opdracht 3. Thomas verdient € 3,80 per uur. Hij werkt 11 uur per week. Bereken zijn weekloon.

Slide 4 - Open question

Opdracht 4. Thomas verdient € 3,80 per uur. Hij werkt 11 uur per week. Bereken het bedrag dat Thomas per maand verdient.

Slide 5 - Open question

Opdracht 5. Het is belangrijk om goed te weten wat je inkomsten en wat je uitgaven zijn. Leg uit waarom dat zo is.

Slide 6 - Open question

Opdracht 6. Mirjam verdient € 260 per maand. Reken uit hoeveel dat per week is.

Slide 7 - Open question

Opdracht 7. Lees de onderstaande beschrijving. Om wat voor soort uitgave gaat het?

"De uitgaven die regelmatig, iedere maand of ieder kwartaal, terugkomen."
A
Dagelijkse uitgaven
B
Incidentele uitgaven
C
Vaste lasten

Slide 8 - Quiz

Opdracht 8. Lees de onderstaande beschrijving. Om wat voor soort uitgave gaat het?

"Dit zijn grote uitgaven die je niet regelmatig doet of die je nog niet had verwacht. Voor deze uitgaven leg je regelmatig geld apart."
A
Dagelijkse uitgaven
B
Incidentele uitgaven
C
Vaste lasten

Slide 9 - Quiz

Opdracht 9. Lees de onderstaande beschrijving. Om wat voor soort uitgave gaat het?

"De gewone uitgaven voor bijvoorbeeld voeding, een cadeautje en uitgaan."
A
Dagelijkse uitgaven
B
Incidentele uitgaven
C
Vaste lasten

Slide 10 - Quiz

Opdracht 10. Welk begrip past bij de volgende omschrijving?

"Het maken van een begroting, waarbij je de uitgaven afstemt op de inkomsten."

Slide 11 - Open question

Opdracht 11. Darius wil over 16 maanden een nieuwe auto kopen. De auto die hij wil hebben, kost € 8.000. Bereken het bedrag dat Darius maandelijks moet reserveren.

Slide 12 - Open question

Opdracht 12. Mariëlle heeft een scooter. Met 1 liter benzine kan ze 25 kilometer rijden. De literprijs is € 1,71. Wat is de prijs per kilometer?

Slide 13 - Open question

Opdracht 13. Waardoor wordt je koopkracht bepaald?
A
De bedragen die je uitgeeft en de leningen die je afsluit.
B
De hoogte van je inkomen en de hoogte van de prijzen.
C
De hoogte van de prijzen en de bedragen die je uitgeeft
D
De leningen die je afsluit en de hoogte van je inkomen.

Slide 14 - Quiz

Opdracht 14. Bij welke situaties stijgt je koopkracht?
A
De prijzen stijgen harder dan je loon.
B
Je loon stijgt met 2%, de kosten voor gas en elektra dalen met 5%.
C
De regering zegt dat de belastingen omhoog gaan.
D
Je verhuist naar een woning met een huur die € 150 lager is dan de huur die je nu betaalt.

Slide 15 - Quiz

Opdracht 15. Wat is de juiste beschrijving van het begrip inflatie?

Slide 16 - Open question

Opdracht 16. Welke uitspraken zijn juist?
A
Een hoge inflatie is goed voor de koopkracht.
B
De inflatie is ieder jaar even hoog.
C
Inflatie zorgt ervoor dat producten langzamerhand duurder worden.
D
De cijfers over inflatie en koopkracht worden bijgehouden door het CBS.

Slide 17 - Quiz

Opdracht 17. De prijs van benzine is gedaald van € 1,65 vorig jaar naar € 1,50 dit jaar. Bereken hoeveel procent de prijs van één liter benzine is gedaald ten opzichte van een jaar geleden.

Slide 18 - Open question