1. Dit eten (zijn v.t.) ________ te sterk (kruiden volt.dw.) _____________.
2. Vader (maken v.t.) ________ zijn (verstoppen bijv.nw.) __________ pijp schoon.
3. De (aanvaarden bijv.nw.) bouwopdracht is nog niet (uitvoeren volt.dw.) ________.
4. De verzekering (vergoeden v.t.) de (aanrichten bijv.nw.) _________ schade.
5. De (bevriezen bijv.nw.) _________ leiding (worden v.t.) _______ door de loodgieter (ontdooien volt.dw.) ________.
6. De bommen (verwoesten v.t.) _________ de hele streek.
7. De hond (redden t.t.) ________ het te water (raken bijv.nw.) _________ meisje.
8. Ik (branden t.t.) ________ van verlangen om op reis te gaan.
9. De (poten bijv.nw.) _________ aardappelen zijn allemaal (bevriezen volt.dw.) ________.
10. Wie (durven t.t.) _________ durft over deze sloot te springen?