2022_week24_2mh_les1_Erklärung Präpositionen 3e und Wiederholung Grammatik 4e

1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Du hast 3 min für:


Je hebt 3 min om: 
  • te gaan zitten
  • jas uit
  • oortjes uit
  • mobiel in je tas
  • laptop gesloten op tafel
  • boek/schrift/pen op tafel
timer
3:00

Slide 2 - Slide

Was machen wir heute?





  • Informationen samenvatting toetsweek
  • Uitleg voorzetsels 3e naamval (HAVO leerlingen) de mavo leerlingen bereiden zich voor op het SO of de repetitie.
  • Extra uitleg voorzetsels 4e naamval + ontleden (MAVO leerlingen) de havo leerlingen oefenen voor de repetitie.







  • Abschluss/Hausaufgaben

Slide 3 - Slide

Am Ende der Stunde........
-  weet je wat je moet leren voor de toetsweek 
- kan je de voorzetsels benoemen die bij de 3e en 4e naamval horen, doordat je hebt geoefend.

Slide 4 - Slide

Leren voor de toetsweek
  • De samenvatting hebben jullie gekregen in SOM berichten en hij staat ook bij de jaarbijlage.

Slide 5 - Slide

An die Arbeit mavo leerlingen
timer
15:00
Kies wat je wilt oefenen mavo leerlingen:
Je kan schrijven of online oefenen
Schrijven:
  • modale hulpwerkwoorden blz. 53
  • voorzetsels 4e naamval blz. 69
  • rijtjes haben & sein blz. 143
  • werkwoord fahren blz. 93
  • voltooid deelwoord blz. 59
  • schema der en ein-groep blz. 76-77
Na klar online:
Versterk jezelf 
  • müssen, wissen, wollen
  • onderwerp en lijdend voorwerp
  • persoonlijk voornaamwoord na voorzetsels
Test jezelf
  • 5.1, 5.2, 5.4, 5.5 en 6.1
In teams posts staat een screenshot voor de oefeningen. Check of je mavo of havo bent!

Slide 6 - Slide

Uitleg voorzetsels 3e naamval havo

Slide 7 - Slide

In het Duits
  • Het onderwerp staat in de 1e naamval (Nominativ)
  • Het meewerkend voorwerp staat in de 3e naamval (Dativ)

  • Het lijdend voorwerp staat in de 4e naamval (Akkusativ)

Slide 8 - Slide

Bij de naamvallen horen voorzetsels
Voorzetsels met de 4e naamval (Präpositionen mit dem Akkusativ)

  • durch 
  • für
  • gegen
  • ohne
  • um
  • door
  • voor
  • tegen
  • zonder
  • om
  • Als in een zin één van deze voorzetsels staat dan weet je dat het persoonlijk voornaamwoord erachter een 4e naamval krijgt (lijdend voorwerp).

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Bij de naamvallen horen voorzetsels
Voorzetsels met de 3e naamval (Präpositionen mit dem Dativ)

  • aus 
  • bei
  • mit
  • nach
  • seit
  • von 
  • zu
  • uit
  • bij
  • met
  • na/naar
  • sinds
  • van
  • naar...toe
  • Als in een zin één van deze voorzetsels staat dan weet je dat het persoonlijk voornaamwoord erachter een 3e naamval krijgt (meewerkend voorwerp).

Slide 11 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp in een zin
  •  Wat wordt het persoonlijk voornaamwoord "ik" als het een meewerkend voorwerp is in een zin?
  • Bijvoorbeeld: Hij geeft aan mij een snoepje.
  • In het Duits werkt dit ook zo.
  • mir, dir, ihm/ihr/ihm               uns, euch, ihnen/Ihnen
  • Het persoonlijk voornaamwoord staat dan in de 3e naamval en is het meewerkend voorwerp in een zin.
  • Heel vaak volgt de 3e naamval na een voorzetsel. Het persoonlijk voornaamwoord verandert.
  • Ik heb gisteren bij hem gespeeld.
  • De jurk is van haar.
  • Ik kom naar jouw toe.

Slide 12 - Slide

Beispiel (open je boek op blz. 110)
  •  mit
  • aus
  • nach
  • bei
  • von
  • zu
  • Seit

Slide 13 - Slide

  • bei euch
  • mit dir
  • von ihr
  • zu ihnen
  • nach ihm
  • bei dir
  • von Ihnen

Slide 14 - Slide

Wat moet je weten
  • Je moet de voorzetsels die bij de 3e en 4e naamval horen uit je hoofd kennen.
  • Je moet weten of er na welk voorzetsel een persoonlijk voornaamwoord uit de 3e of 4e naamval komt.
  • Je moet de Nederlandse vertaling van de persoonlijke voornaamwoorden in de 1e, 3e en 4e naamval weten.

Slide 15 - Slide

An die Arbeit havo leerlingen
Kies wat je wilt oefenen havo leerlingen:
Je kan schrijven of online oefenen
Schrijven:
  • modale hulpwerkwoorden blz. 53
  • voorzetsels 4e naamval blz. 69
  • rijtjes haben & sein blz. 143
  • werkwoord fahren blz. 93
  • voltooid deelwoord blz. 59
  • schema der en ein-groep blz. 76-77
  • voorzetsels 3e naamval blz. 110
Na klar online:
Versterk jezelf 
  • müssen, wissen, wollen
  • onderwerp en lijdend voorwerp
  • persoonlijk voornaamwoord na voorzetsels
Test jezelf
  • 5.1, 5.2, 5.4, 5.5 en 6.1, 6.4
In teams posts staat een screenshot voor de oefeningen. Check of je mavo of havo bent!

Slide 16 - Slide

Herhaling 4e naamval en ontleden mavo leerlingen

Slide 17 - Slide

Satzanalyse (zinsontleding)
  •  Wat is een naamval?

  • Naamvallen zijn nodig om de  functie van een zinsdeel aan te geven.
  • Welke zinsdelen ken je in het Nederlands?
  • Onderwerp, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde (Wat is het gezegde?)
  • Alle werkwoorden in een zin

Slide 18 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
  •  Welke persoonlijke voornaamwoorden ken je al in het Duits?
  • ich, du, er/sie/es         wir, ihr, sie/Sie
  • Als je deze persoonlijke voornaamwoorden in een zin ziet staan dan zijn ze het onderwerp van de zin.
  • In het Duits noem je dat de 1e naamval
  • Bijvoorbeeld: Ich bin schlau.
  • Wie of wat is? Ich

Slide 19 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp in een zin
  •  Wat wordt het persoonlijk voornaamwoord "ik" als het een lijdend voorwerp is in een zin?
  • Bijvoorbeeld: Hij geeft aan mij een snoepje.
  • In het Duits werkt dit ook zo.
  • mich, dich, ihn/sie/es               uns, euch, sie/Sie
  • Het persoonlijk voornaamwoord staat dan in de 4e naamval en is het lijdend voorwerp in een zin.
  • Heel vaak volgt de 4e naamval na een voorzetsel. Het persoonlijk voornaamwoord verandert dan.
  • Ik heb gisteren tegen hem gespeeld.
  • Dat cadeau is voor haar.

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Ontleden
Hoe vind je het onderwerp
1e naamval? 




Hoe vind je het lijdend voorwerp 
4e naamval?
  • Wie of wat + gezegde (persoonsvorm) een persoonsvorm is een werkwoord dat in de zin van tijd kan veranderen. 
  • WAT+ gezegde+onderwerp. 

Slide 23 - Slide

Pak de schema's op bladzijde 69 en 76 erbij
Beispiele:
Met voorzetsel
    1. Für ....................(ik) einen Kaffee, bitte.
    2. Wir feiern nicht ohne..............(jullie).
    3. Ich habe nichts gegen.......................(jou).
    4. Durch...................(hem) kann sie Apfelkuchen backen.
    Zonder voorzetsel, dus je moet ontleden.
    1. Die Mutter gibt dem Kind d............Milch.
    2. Nienke hat ei........Spiegelei (o) gegessen.
    3. D...........Restaurant (o) ist heute geschlossen.
    4. Er hat sein...........Rucksack (m) vergessen.

    Slide 24 - Slide

    An die Arbeit
    Machen: 
    Ga verder met leren voor de repetitie

    Hoe?
    In stilte! Stoor een ander niet door te kletsen.

    Als je een vraag hebt steek je een vinger op en kom ik bij je

    Slide 25 - Slide

    Am Ende der Stunde........
    -  weet je wat je moet leren voor de toetsweek 
    - kan je de voorzetsels benoemen die bij de 3e en 4e naamval horen, doordat je hebt geoefend.

    Slide 26 - Slide

    Hausaufgaben
    Lernen: 
    -Schrijf de woordjes en zinnen voor het SO Kapitel 5
    -Schrijf de rijtjes van haben & sein op blz. 143 meerdere malen op totdat je ze foutloos kan schrijven.



    Slide 27 - Slide

    Abschluss
    Niet inpakken - luisteren
    • na startsignaal: inpakken
    • wel blijven zitten - stil
    • dan sluit ik de les af!
    • dan: klaar :)

    Slide 28 - Slide

    Vielen Dank! Auf Wiedersehen! 

    Slide 29 - Slide