Voorzetsels zijn bijna altijd onderdeel van een woordgroep waarin het hoofdwoord een zelfstandig naamwoord is. Soms is het hoofdwoord een persoonlijk voornaamwoord, zoals jou in ‘Ik geef het schilderij aan jou.’
Er zijn veel voorzetsels die iets over de positie van iets ten opzichte van iets anders zeggen, zoals op de bank, in de kast, naast zijn ouders en achter het huis. Veel andere hebben een betekenis die iets met tijd te maken heeft: na een week, tijdens het werk, binnen twee maanden, enz. Maar er zijn ook veel abstractere relaties mogelijk, zoals in praten over het weer, hopen op een goede afloop en beïnvloed worden door leeftijdsgenoten.
Enkele veelvoorkomende voorzetsels zijn aan, achter, bij, in, met, naar, op, tegen en voor: