Voegwoorden

Voegwoorden
Bekijk de volgende zin:

Benthe en Daan fietsen samen naar huis, omdat ze in dezelfde straat wonen.
In deze zin zijn de woorden en en omdat voegwoorden.
Andere voorbeelden van voegwoorden zijn: of, terwijl, zodat, nadat, als, toen, want, maar en dus.
Een voegwoord verbindt twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar:










1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

Items in this lesson

Voegwoorden
Bekijk de volgende zin:

Benthe en Daan fietsen samen naar huis, omdat ze in dezelfde straat wonen.
In deze zin zijn de woorden en en omdat voegwoorden.
Andere voorbeelden van voegwoorden zijn: of, terwijl, zodat, nadat, als, toen, want, maar en dus.
Een voegwoord verbindt twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar:










Slide 1 - Slide

Voegwoorden
Een voegwoord verbindt twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar:

twee woorden:
appels of peren
twee woordgroepen:
de blije winnaar en de teleurgestelde verliezer
twee zinnen:
Naomi bestelt een vegetarische pizza, want ze eet geen vlees.
Als haar pizza er lekker uitziet, neem ik er ook zo een.






Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord of (soms) een persoonlijk voornaamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet. Enkele voorbeelden (het bijvoeglijk naamwoord is gecursiveerd):
Fries suikerbrood
het gouden kettinkje
de jaarlijkse ledenvergadering
Sommige hobby’s zijn levensgevaarlijk.
Hij is wakker.
Ook een tegenwoordig of voltooid deelwoord kan als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden: een opvliegend karakter, een onderworpen volk, de vergrote foto.

Slide 4 - Slide

Voorzetsel
Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz.

Slide 5 - Slide

Voorzetsel
Voorzetsels zijn bijna altijd onderdeel van een woordgroep waarin het hoofdwoord een zelfstandig naamwoord is. Soms is het hoofdwoord een persoonlijk voornaamwoord, zoals jou in ‘Ik geef het schilderij aan jou.’

Er zijn veel voorzetsels die iets over de positie van iets ten opzichte van iets anders zeggen, zoals op de bank, in de kast, naast zijn ouders en achter het huis. Veel andere hebben een betekenis die iets met tijd te maken heeft: na een week, tijdens het werk, binnen twee maanden, enz. Maar er zijn ook veel abstractere relaties mogelijk, zoals in praten over het weer, hopen op een goede afloop en beïnvloed worden door leeftijdsgenoten.
Enkele veelvoorkomende voorzetsels zijn aan, achter, bij, in, met, naar, op, tegen en voor:

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Zelfstandig naamwoord
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die een ‘zelfstandigheid’ aanduiden. Dat kunnen concrete zaken zijn, zoals mensen (man, Ineke), dieren (paard) en dingen (huis, brug, hout). Maar het kunnen ook plaatsen, bergen, zeeën enz. zijn (Den Haag, Frankrijk, Etna, Noordzee) en abstracte zaken als gevoelens (liefde, verwarring), tijdsruimten (dag, seconde), eigenschappen (grootte, verlegenheid), gebeurtenissen (botsing, feest) en denkbeeldige personen of zaken (kabouter, Luilekkerland).


Slide 8 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Zelfstandige naamwoorden kun je meestal combineren met een van de lidwoorden de, het of een. Het is de/een kast, het/een huis, de/een week, enz. Ze worden daarom ook wel ‘de-woorden’ en ‘het-woorden’ genoemd. In verbindingen als het grote huis is huis het zelfstandig naamwoord. Dat is namelijk de ‘zelfstandigheid’, het ‘ding’, waar grote iets over zegt. In veel zinnen staat er geen lidwoord bij het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld:

Zij staan sterk in hun schoenen.
Schoonheid zit vooral van binnen.
T-shirts worden vaak van katoen gemaakt.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Bepaald en onbepaald lidwoord

Slide 11 - Mind map

Persoonsvorm

Slide 12 - Mind map

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie + pv?
B
Wat + pv?
C
Wie/wat + pv?
D
Wat + gez. + ow?

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Video

Welke werkwoorden zingt Marco?

Slide 15 - Mind map