Voorzetsel(vz): je kan het zetten voor het schoolfeest; de kast en het huis
Persoonlijk voornaamwoord(psv): verwijst naar een persoon/personen bv: ik, jij, je, u, hem, haar enz.
Bezittelijk voornaamwoord: Geeft aan van wie iets is. Bv: mijn, jouw, ons, uw enz.