Bij zinnen met een naamwoordelijk gezegde kun je de koppelwerkwoorden met elkaar verruilen.
Ik ben docent.
Ik word docent.
Ik blijf docent.
Ik blijk docent.
Ik lijk docent.
etc..
trucje!
Slide 8 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Zij | is | blij.
o ng ng
koppelwerkwoord naamwoordelijk deel (dit deel zet je tussen [vierkante haken].
SAMEN: naamwoordelijk gezegde
Slide 9 - Slide
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Je bepaalt of je te maken hebt met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde na het onderstrepen van de pv, het verdelen in zinsdelen en benoemen van het onderwerp.
Later / wordt / zij / slaapspecialist
ow: zij
Slide 10 - Slide
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Je moet bij elke zin kiezen tussen een naamwoordelijk gezegde OF een werkwoordelijk gezegde. Ze zitten nooit allebei in de zin.
werkwoordelijk gezegde: het onderwerp doet iets -> alle werkwoorden in de zin .
Naamwoordelijk gezegde: het onderwerp is iets -> alle werkwoorden in de zin + het naamwoordelijk deel
Slide 11 - Slide
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: iets of iemand doet iets.
Er is sprake van een actie, een handeling, de zin kun je als filmfragment voor je zien.
Voorbeeld: Zij fotografeert de drummer.
Het naamwoordelijk gezegde: vertelt wat iemand is of wordt.
Er is sprake van een toestand, de zin kun je als foto voor je zien.
Voorbeeld: Ze is de drummer.
Slide 12 - Slide
Zo vind je het naamwoordelijk gezegde
Slide 13 - Slide
Voorbeeld naamwoordelijk gezegde
Slide 14 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!
Slide 15 - Slide
Bij een naamwoordelijk gezegde...
A
...is het onderwerp iets.
B
...doet het onderwerp iets.
Slide 16 - Quiz
Bij een naamwoordelijk gezegde heb je ALTIJD een...
A
Zelfstandig werkwoord
B
Koppelwerkwoord
Slide 17 - Quiz
Een naamwoordelijk gezegde is altijd een..
A
actie
B
eigenschap/kenmerk
Slide 18 - Quiz
Een naamwoordelijk gezegde heeft:
A
minstens twee werkwoorden
B
sowieso één koppelwerkwoord
C
tenminste één zelfstandig werkwoord
D
meestal geen werkwoorden
Slide 19 - Quiz
Wat hoort NIET bij het naamwoordelijk gezegde?
A
werkwoorden
B
'zijn'
C
'doen'
D
koppelwerkwoorden
Slide 20 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp
Slide 21 - Quiz
Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist
Slide 22 - Quiz
Katrien is moe.
A
wg
B
ng
Slide 23 - Quiz
Ze heeft hard gewerkt.
A
wg
B
ng
Slide 24 - Quiz
Zij wil gaan slapen.
A
wg
B
ng
Slide 25 - Quiz
Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.
A
wg
B
ng
Slide 26 - Quiz
Later wordt Katrien slaapspecialist bij een grote beddenspecaalzaak
A
wg
B
ng
Slide 27 - Quiz
De leerling is boos geworden. Noteer: pv - ow - wg of ng
Slide 28 - Open question
Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel. Noteer pv - ow - wg of ng
Slide 29 - Open question
In maart wordt de natuur in Nederland wakker. Noteer pv - ow -wg of ng
Slide 30 - Open question
Zelf heb ik altijd in een musical willen spelen. Noteer: pv - ow -wg of ng
Slide 31 - Open question
Tijdens zijn vakantie in Nieuw Zeeland heeft een aantal spelers het griepvirus opgelopen. Noteer Pv - ow - wg of ng
Slide 32 - Open question
De andere spelers hebben niets. Noteer Pv - ow - wg of ng
Slide 33 - Open question
De trainer bleek twee weken later ook ziek geworden. Noteer Pv - ow - wg of ng
Slide 34 - Open question
Zij wil graag advocaat worden. Naamwoordelijk gezegde:
A
wil
B
worden
C
wil (advocaat) worden
D
graag
Slide 35 - Quiz
Hij schijnt tegenwoordig gelukkig te zijn. Naamwoordelijk gezegde:
A
schijnt
B
schijnt te zijn
C
schijnt (gelukkig) te zijn
D
tegenwoordig gelukkig
Slide 36 - Quiz
Onze cavia was erg klein. Naamwoordelijk gezegde:
A
onze cavia
B
was
C
klein
D
was (erg klein)
Slide 37 - Quiz
Hij eet een appel en een peer. Werkwoordelijk gezegde:
A
hij
B
eet
C
eet een appel
D
eet een appel en een peer
Slide 38 - Quiz
Schrijf zo veel mogelijk koppelwerkwoorden op
Slide 39 - Open question
Zelf aan de slag
Maak opdracht 5 op bladzijde 217
Slide 40 - Slide
Terugblik
Waaruit bestaat het werkwoordelijk gezegde?
Waaruit bestaat het naamwoordelijk gezegde?
Wat is een koppelwerkwoord?
Je weet nu het naamwoordelijk gezegde in een zin te vinden :)