naamwoordelijk gezegde v2

Het naamwoordelijk gezegde
Leerdoelen:
Je kunt een werkwoordelijk gezegde (wg) in een zin vinden.
Je kunt het naamwoordelijke gezegde  (ng) vinden in een zin.

1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Het naamwoordelijk gezegde
Leerdoelen:
Je kunt een werkwoordelijk gezegde (wg) in een zin vinden.
Je kunt het naamwoordelijke gezegde  (ng) vinden in een zin.

Slide 1 - Slide

Vandaag herhaling naamwoordelijk gezegde (ng)
  • Wanneer is het een naamwoordelijk gezegde?

  • Hoe herken je het naamwoordelijk gezegde?

  • Oefenen met zinnen met een ng.

Slide 2 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 

Zinnen waarin iemand iets doet.
Zinnen waarin iemand iets is

Slide 3 - Slide

werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 

Zinnen waarin iemand iets doet = werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is = naamwoordelijk gezegde

Slide 4 - Slide

Het naamwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp 'is', wordt of blijft en geeft altijd een eigenschap, kenmerk of toestand weer van het onderwerp.


B (beroep)
E (emotie)
T (toestand)

Slide 5 - Slide

koppelwerkwoorden
In het Nederlands kennen we koppelwerkwoorden:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Als je deze uit je hoofd leert, kan het makkelijker worden om het naamwoordelijk gezegde te herkennen. 

Trucje!

Slide 6 - Slide

Koppelwerkwoorden
Eén van de werkwoorden van een naamwoordelijk gezegde  is namelijk een vorm van een koppelwerkwoord.
Koppelwerkwoorden: zijn, worden, lijken, blijken, blijven, schijnen  

Slide 7 - Slide

koppelwerkwoorden 
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (,heten, dunken, voorkomen).

Bij zinnen met een naamwoordelijk gezegde kun je de koppelwerkwoorden met elkaar verruilen. 
Ik ben docent. 
Ik word docent. 
Ik blijf docent. 
Ik blijk docent. 
Ik lijk docent. 
etc..

trucje!

Slide 8 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Zij | is | blij


    o            ng          ng
                     koppelwerkwoord        naamwoordelijk deel (dit deel zet je tussen [vierkante haken].
SAMEN: naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Slide

werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Je bepaalt of je te maken hebt met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde na het onderstrepen van de pv, het verdelen in zinsdelen en benoemen van het onderwerp.

Later / wordt / zij / slaapspecialist
ow: zij

Slide 10 - Slide

werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Je moet bij elke zin kiezen tussen een naamwoordelijk gezegde OF een werkwoordelijk gezegde. Ze zitten nooit allebei in de zin. 


werkwoordelijk gezegde: het onderwerp doet iets -> alle werkwoorden in de zin .
Naamwoordelijk gezegde: het onderwerp is iets -> alle werkwoorden in  de zin + het naamwoordelijk deel

Slide 11 - Slide

werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: iets of iemand doet iets. 
Er is sprake van een actie, een handeling, de zin kun je als filmfragment voor je zien.
Voorbeeld: Zij fotografeert de drummer.

Het naamwoordelijk gezegde: vertelt wat iemand is of wordt. 
Er is sprake van een toestand, de zin kun je als foto voor je zien.
Voorbeeld: Ze is de drummer.

Slide 12 - Slide

Zo vind je het naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Slide

Voorbeeld naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 15 - Slide

Bij een naamwoordelijk gezegde...
A
...is het onderwerp iets.
B
...doet het onderwerp iets.

Slide 16 - Quiz


Bij een naamwoordelijk gezegde heb je ALTIJD een...
A
Zelfstandig werkwoord
B
Koppelwerkwoord

Slide 17 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde is altijd een..
A
actie
B
eigenschap/kenmerk

Slide 18 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft:
A
minstens twee werkwoorden
B
sowieso één koppelwerkwoord
C
tenminste één zelfstandig werkwoord
D
meestal geen werkwoorden

Slide 19 - Quiz

Wat hoort NIET bij het naamwoordelijk gezegde?
A
werkwoorden
B
'zijn'
C
'doen'
D
koppelwerkwoorden

Slide 20 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp

Slide 21 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quiz

Katrien is moe.
A
wg
B
ng

Slide 23 - Quiz

Ze heeft hard gewerkt.
A
wg
B
ng

Slide 24 - Quiz

Zij wil gaan slapen.
A
wg
B
ng

Slide 25 - Quiz

Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.

A
wg
B
ng

Slide 26 - Quiz

Later wordt Katrien slaapspecialist bij een grote beddenspecaalzaak
A
wg
B
ng

Slide 27 - Quiz

De leerling is boos geworden.
Noteer: pv - ow - wg of ng

Slide 28 - Open question

Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
Noteer pv - ow - wg of ng

Slide 29 - Open question

In maart wordt de natuur in Nederland wakker.
Noteer pv - ow -wg of ng

Slide 30 - Open question

Zelf heb ik altijd in een musical willen spelen.
Noteer: pv - ow -wg of ng

Slide 31 - Open question

Tijdens zijn vakantie in Nieuw Zeeland heeft een aantal spelers het griepvirus opgelopen. Noteer Pv - ow - wg of ng

Slide 32 - Open question

De andere spelers hebben niets. Noteer Pv - ow - wg of ng

Slide 33 - Open question

De trainer bleek twee weken later ook ziek geworden.
Noteer Pv - ow - wg of ng

Slide 34 - Open question

Zij wil graag advocaat worden.
Naamwoordelijk gezegde:
A
wil
B
worden
C
wil (advocaat) worden
D
graag

Slide 35 - Quiz

Hij schijnt tegenwoordig gelukkig te zijn.
Naamwoordelijk gezegde:
A
schijnt
B
schijnt te zijn
C
schijnt (gelukkig) te zijn
D
tegenwoordig gelukkig

Slide 36 - Quiz

Onze cavia was erg klein.
Naamwoordelijk gezegde:
A
onze cavia
B
was
C
klein
D
was (erg klein)

Slide 37 - Quiz

Hij eet een appel en een peer.
Werkwoordelijk gezegde:
A
hij
B
eet
C
eet een appel
D
eet een appel en een peer

Slide 38 - Quiz

Schrijf zo veel mogelijk koppelwerkwoorden op

Slide 39 - Open question

Zelf aan de slag
Maak opdracht 5 op bladzijde 217

Slide 40 - Slide

Terugblik
  • Waaruit bestaat het werkwoordelijk gezegde?
  • Waaruit bestaat het naamwoordelijk gezegde? 
  • Wat is een koppelwerkwoord?

Je weet nu het naamwoordelijk gezegde in een zin te vinden :)

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Video

Zelfstandig werkwoord (zww), hulpwerkwoord (hww) 
en koppelwerkwoord (kww)
Verzin een zin met:
1. hww en zww
2. hww en kww
3. kww en GEEN hww
4. zww en GEEn hww

Slide 43 - Slide

Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord 
en koppelwerkwoord  
 §8 opdracht 1 en 2 (blz. 219) 
Leren de 9 koppelwerkwoorden!

Slide 44 - Slide