naamwoordelijk gezegde v2

Het naamwoordelijk gezegde
Leerdoelen:
Je kunt een werkwoordelijk gezegde (wg) in een zin vinden.
Je kunt het naamwoordelijke gezegde  (ng) vinden in een zin.

1 / 60
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 60 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Het naamwoordelijk gezegde
Leerdoelen:
Je kunt een werkwoordelijk gezegde (wg) in een zin vinden.
Je kunt het naamwoordelijke gezegde  (ng) vinden in een zin.

Slide 1 - Slide

Vandaag herhaling naamwoordelijk gezegde (ng)
  • Wanneer is het een naamwoordelijk gezegde?

  • Hoe herken je het naamwoordelijk gezegde?

  • Oefenen met zinnen met een ng.

Slide 2 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 

Zinnen waarin iemand iets doet.
Zinnen waarin iemand iets is

Slide 3 - Slide

werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 

Zinnen waarin iemand iets doet = werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is = naamwoordelijk gezegde

Slide 4 - Slide

Het naamwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp 'is', wordt of blijft en geeft altijd een eigenschap, kenmerk of toestand weer van het onderwerp.


B (beroep)
E (emotie)
T (toestand)

Slide 5 - Slide

koppelwerkwoorden
In het Nederlands kennen we koppelwerkwoorden:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Als je deze uit je hoofd leert, kan het makkelijker worden om het naamwoordelijk gezegde te herkennen. 

Trucje!

Slide 6 - Slide

Koppelwerkwoorden
Eén van de werkwoorden van een naamwoordelijk gezegde  is namelijk een vorm van een koppelwerkwoord.
Koppelwerkwoorden: zijn, worden, lijken, blijken, blijven, schijnen  

Slide 7 - Slide

koppelwerkwoorden 
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (,heten, dunken, voorkomen).

Bij zinnen met een naamwoordelijk gezegde kun je de koppelwerkwoorden met elkaar verruilen. 
Ik ben docent. 
Ik word docent. 
Ik blijf docent. 
Ik blijk docent. 
Ik lijk docent. 
etc..

trucje!

Slide 8 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Zij | is | blij


    o            ng          ng
                     koppelwerkwoord        naamwoordelijk deel (dit deel zet je tussen [vierkante haken].
SAMEN: naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Slide

werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Je bepaalt of je te maken hebt met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde na het onderstrepen van de pv, het verdelen in zinsdelen en benoemen van het onderwerp.

Later / wordt / zij / slaapspecialist
ow: zij

Slide 10 - Slide

werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Je moet bij elke zin kiezen tussen een naamwoordelijk gezegde OF een werkwoordelijk gezegde. Ze zitten nooit allebei in de zin. 


werkwoordelijk gezegde: het onderwerp doet iets -> alle werkwoorden in de zin .
Naamwoordelijk gezegde: het onderwerp is iets -> alle werkwoorden in  de zin + het naamwoordelijk deel

Slide 11 - Slide

werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: iets of iemand doet iets. 
Er is sprake van een actie, een handeling, de zin kun je als filmfragment voor je zien.
Voorbeeld: Zij fotografeert de drummer.

Het naamwoordelijk gezegde: vertelt wat iemand is of wordt. 
Er is sprake van een toestand, de zin kun je als foto voor je zien.
Voorbeeld: Ze is de drummer.

Slide 12 - Slide

Zo vind je het naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Slide

Voorbeeld naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 15 - Slide

Bij een naamwoordelijk gezegde...
A
...is het onderwerp iets.
B
...doet het onderwerp iets.

Slide 16 - Quiz


Bij een naamwoordelijk gezegde heb je ALTIJD een...
A
Zelfstandig werkwoord
B
Koppelwerkwoord

Slide 17 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde is altijd een..
A
actie
B
eigenschap/kenmerk

Slide 18 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft:
A
minstens twee werkwoorden
B
sowieso één koppelwerkwoord
C
tenminste één zelfstandig werkwoord
D
meestal geen werkwoorden

Slide 19 - Quiz

Wat hoort NIET bij het naamwoordelijk gezegde?
A
werkwoorden
B
'zijn'
C
'doen'
D
koppelwerkwoorden

Slide 20 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp

Slide 21 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quiz

Katrien is moe.
A
wg
B
ng

Slide 23 - Quiz

Ze heeft hard gewerkt.
A
wg
B
ng

Slide 24 - Quiz

Zij wil gaan slapen.
A
wg
B
ng

Slide 25 - Quiz

Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.

A
wg
B
ng

Slide 26 - Quiz

Later wordt Katrien slaapspecialist bij een grote beddenspecaalzaak
A
wg
B
ng

Slide 27 - Quiz

De leerling is boos geworden.
Noteer: pv - ow - wg of ng

Slide 28 - Open question

Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
Noteer pv - ow - wg of ng

Slide 29 - Open question

In maart wordt de natuur in Nederland wakker.
Noteer pv - ow -wg of ng

Slide 30 - Open question

Zelf heb ik altijd in een musical willen spelen.
Noteer: pv - ow -wg of ng

Slide 31 - Open question

Tijdens zijn vakantie in Nieuw Zeeland heeft een aantal spelers het griepvirus opgelopen. Noteer Pv - ow - wg of ng

Slide 32 - Open question

De andere spelers hebben niets. Noteer Pv - ow - wg of ng

Slide 33 - Open question

De trainer bleek twee weken later ook ziek geworden.
Noteer Pv - ow - wg of ng

Slide 34 - Open question

Zij wil graag advocaat worden.
Naamwoordelijk gezegde:
A
wil
B
worden
C
wil (advocaat) worden
D
graag

Slide 35 - Quiz

Hij schijnt tegenwoordig gelukkig te zijn.
Naamwoordelijk gezegde:
A
schijnt
B
schijnt te zijn
C
schijnt (gelukkig) te zijn
D
tegenwoordig gelukkig

Slide 36 - Quiz

Onze cavia was erg klein.
Naamwoordelijk gezegde:
A
onze cavia
B
was
C
klein
D
was (erg klein)

Slide 37 - Quiz

Hij eet een appel en een peer.
Werkwoordelijk gezegde:
A
hij
B
eet
C
eet een appel
D
eet een appel en een peer

Slide 38 - Quiz

Schrijf zo veel mogelijk koppelwerkwoorden op

Slide 39 - Open question

Zelf aan de slag
Maak opdracht 5 op bladzijde 217

Slide 40 - Slide

Maandag 12 mei
  • Broergeheim: hoe staat het ermee?
  • Terugblik naamwoordelijk gezegde en werkwoordelijk gezegde
  • Bespreken huiswerk
  • Uitleg
  • Zelf aan de slag
  • Huiswerk

Slide 41 - Slide

Terugblik
  • Waaruit bestaat het werkwoordelijk gezegde?
  • Waaruit bestaat het naamwoordelijk gezegde? 
  • Wat is een koppelwerkwoord? Noem er zes


Slide 42 - Slide

Lesdoel
Aan het eind van deze les én na het maken van de opdrachten:

- Ken je de kenmerken van het zelfstandig werkwoord (zww) en het hulpwerkwoord (hww) 
- Kun je de verschillende soorten werkwoorden in een zin benoemen (zww, hww, kww)

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Video

Zelfstandig werkwoord (zww)
Heb je een zin met maar één werkwoord?
Dan is het sowieso een zelfstandig werkwoord.

Peter fietst naar huis.
Rohan slaapt nog steeds niet.

Het zelfstandig werkwoord vertelt wat er gebeurt!

Slide 45 - Slide

zww
Geeft aan wat er wordt gedaan:  Het onderwerp doet iets.

Imme fietst elke dag naar school.
Imme is naar school gefietst.
Imme zal elke dan naar school moeten fietsen.

Slide 46 - Slide

Meerdere werkwoorden in een zin?
Peter is naar huis gefietst.

Rohan heeft nog steeds niet geslapen.

Het belangrijkste werkwoord is het zelfstandig werkwoord. Je kunt het niet weglaten.
Het andere werkwoord is een hulpwerkwoord.
Twee werkwoorden in een zin? De pv is altijd het hulpwerkwoord!

Slide 47 - Slide

hww
Als een zin meerdere ww heeft, is het ww dat de handeling aangeeft altijd een voltooid deelwoord of een infinitief. 
De persoonsvorm en eventuele andere ww zijn dan een hulpwerkwoord.

Imme is elke dag naar school gefietst.
Imme zal elke dag naar school moeten fietsen.

Slide 48 - Slide

zww of kww? 
zelfstandige werkwoorden (zww)
  • geven een handeling aan, bijvoorbeeld: zitten, slapen, lezen, voetballen, luisteren;
  •  is altijd onderdeel van het werkwoordelijk gezegde (wwg)
koppelwerkwoorden (kww): 
  • ‘koppelen’ het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Het onderwerp ís iets. 
  • is altijd onderdeel van het naamwoordelijk gezegde (nwg)

Slide 49 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww), hulpwerkwoord (hww) 
en koppelwerkwoord (kww)
Verzin een zin met:

 
1. hww en zww
2. hww en kww
3. kww en GEEN hww
4. zww en GEEn hww

Slide 50 - Slide

Opdracht 1
1 Ook dit jaar heeft hww Nederland ruim 8 miljard ton huisvuil geproduceerd zww.
2 In de achttiende eeuw woonde zww in het Engelse Watford de heks Angelina Tubbs.
3 Dankzij zijn vier poten kan hww de maanrobot over steentjes stappen zww.
4 Smaken zww Hollandse stamppotten als hutspot de meeste mensen prima?
5 Met een plastic omhulsel zou hww men de houdbaarheid van de komkommer met veertien dagen kunnen hww verlengen zww.
6 Containerschepen worden hww gelost zww met automatische voertuigen.

Slide 51 - Slide

Opdracht 2
1 De groene knolamaniet is kww een van de giftigste paddenstoelen ter wereld.
2 Winst van PEC tegen PSV zal hww velen onwaarschijnlijk voorkomen kww.
3 Onze bevolking blijkt hww steeds minder godsdienstig te worden kww.
4 Wil hww deze supermarkt de goedkoopste van het land blijven kww?
5 Een zelfrijdende auto zou hww weleens gevaarlijk kunnen hww zijn kww.
6 De rol van aardolie als brandstof wordt kww in de 21ste eeuw vrijwel zeker kleiner.


Slide 52 - Slide

Opdracht 4

Slide 53 - Slide

Samen opdracht 3

Slide 54 - Slide

Voor de volgende les:
Check of je de nieuwe stof begrijpt over naamwoordelijk gezegde, zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord.


Maak digitaal via leermiddelen/ Nieuw Nederlands / de Brug opstromen / cursus 5 Grammatica §7 en §8

Slide 55 - Slide

Hoe vind je het naamwoordelijk gezegde?

Slide 56 - Slide

Slide 57 - Slide

Stappenplan naamwoordelijk gezegde 
1 Zoek het onderwerp van de zin op.
2 Zoek het belangrijkste werkwoord van de zin op.
3 Staat het werkwoord in het rijtje van de kww?
                                                           4  Doet of is het onderwerp iets?

Nee = wwg                                      Doet = wwg                       Is = nwg

Slide 58 - Slide

Ontleed de volgende zinnen (wwg/nwg)
  1. De spijkerbroeken zullen komende periode duurder worden.
  2. Tijdens de vakantie zullen we thuis blijven.
  3. Monique maakt elke dag haar huiswerk.
  4. Ik word kwaad van al dat gepest.
  5. Zullen we morgen samen een taart bakken?
  6. Mijn vader wordt volgende maand 65 jaar.



Slide 59 - Slide

Ontleed de volgende zinnen (wwg/nwg)

  1. Tijme wordt later politieagent.
  2. Katja is een blondine.
  3. Monica wordt zangeres.
  4. Rembrandt schilderde De Nachtwacht.
  5. Hij produceerde talloze kunstvoorwerpen.
  6. De architect heeft in korte tijd dit prachtige huis ontworpen.

Slide 60 - Slide