3V - Les 41 - STG

3V4/1 - 31 de enero, 2021 - STG
1 / 39
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

3V4/1 - 31 de enero, 2021 - STG

Slide 1 - Slide

Programa

  1. Periode 3
  2. Perfecto/ Voltooid tegenwoordige tijd
  3. Futuro
  4. Presente
  5. Deberes

Slide 2 - Slide

Periode 3
SO Lees en Voca SO ( formatief) 0x
SO U2 (boek 2) (vocabulario, gramática, lezen, luisteren) 2x
PW Taaldorp ( 1e week P4, maar in magister in P3) 4x


Nieuwe grammatica --> gerundio

Slide 3 - Slide

Geef een voorbeeld
in het Spaans van de VTT

Slide 4 - Mind map

El presente perfecto 
(voltooid tegenwoordige tijd)

  • Om te vertellen over wat je in het (recente) verleden gedaan hebt.
  • In het Nederlands: ik ben geweest, ik heb gedaan.

Slide 5 - Slide

Voorbeelden

  • He comido un bocadillo.
  • Ik heb een broodje gegeten.
  • We zijn vandaag naar de winkel geweest.
  • Hemos ido a la tienda hoy.

Slide 6 - Slide

voltooid deelwoord=

participio

   ww op -ar= ado    cant ado 

    ww op -er= ido    com ido   

 ww op -ir= ido       viv ido

let op:

het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord staan altijd bij elkaar!!!!!

hulp-ww

Haber:

he

has

ha


hemos

habéis

han

Slide 7 - Slide

Presente perfecto

Slide 8 - Slide

Dus de voltooid tegenwoordige tijd gaat als volgt:
hulpwerkwoord HABER + voltooid deelwoord   bijvoorbeeld van hablar:
                   
                    he      hablado        =       ik heb gesproken
                    has    hablado        =        jij hebt gesproken
                    ha      hablado        =        hij /zij/ u heeft gesproken
                    hemos hablado     =       wij hebben gesproken
                    habéis hablado     =       jullie hebben gesproken
                    han     hablado        =      zij hebben gesproken

Slide 9 - Slide


onregelmatige

decir (zeggen)

poner (neerleggen/zetten)

ver (zien)

abrir (openen)

escribir (schrijven)

hacer (doen/maken)

volver (teruggaan)

leer (lezen)


participios (voltooid dw)

dicho

puesto

visto

abierto

escrito

hecho

vuelto

leído

Slide 10 - Slide

Repaso: Presente Perfecto

Slide 11 - Slide

schrijf het voltooid deelwoord op van:
'visitar'

Slide 12 - Open question

schrijf het voltooid deelwoord op van:
'ver'

Slide 13 - Open question

schrijf het voltooid deelwoord op van:
'llover'

Slide 14 - Open question

schrijf het voltooid deelwoord op van:
'beber'

Slide 15 - Open question

Wij hebben een boek gelezen

Slide 16 - Open question

Juan heeft een ijsje gekocht

Slide 17 - Open question

Zet het werkwoord tussen haakjes in de Presente perfecto.
Esta semana (viajar, yo) a Barcelona.
A
ha viajado
B
he viajido
C
he viajado
D
ha viajido

Slide 18 - Quiz

Zet het werkwoord tussen haakjes in de Presente perfecto:
(tú, hacer) los deberes

A
has hacido
B
ha haciado
C
has hecho
D
has dicho

Slide 19 - Quiz

Zet het werkwoord tussen haakjes in de Presente perfecto:
Nosotros (comprar) mucha ropa
A
he comprar
B
hemos comprado
C
he comprado
D
hemos comprar

Slide 20 - Quiz

Hoe zeg je in het Spaans:
Zij hebben gezwommen

Slide 21 - Open question

Hoe zeg je in het Spaans:
Ik heb gegeten

Slide 22 - Open question

schrijf het voltooid deelwoord op van:
decir

Slide 23 - Open question

Hoe zeg je in het Spaans:
Wij hebben gedanst

Slide 24 - Open question

Toekomende tijd
In de heel nabije toekomst...

Slide 25 - Slide

ir + a + infinitivo
(de toekomende tijd)

Ik ga straks mijn ouders bellen.
    Het gaat vanmiddag mooi weer worden.
    We gaan zo een stukje lopen.

(wanneer iets op korte termijn gaat plaatsvinden)

Slide 26 - Slide

Werkwoord  ir (gaan)
ik ga
voy
jij gaat
vas
hij/zij gaat
va
wij gaan
vamos
jullie gaan
vais
zij gaan
van

Slide 27 - Slide

De vorm
ir + a + hele werkwoord

Vamos a comprar unas camisetas.
We gaan een paar t-shirts kopen.

Juan va a hacer sus deberes.
Juan gaat zijn huiswerk maken.

Slide 28 - Slide

Vul de juiste vorm in van het werkwoord ir (gaan).
  1. Lorena y yo ___________a comer algo antes de ir a la cama.
  2. Los niños_________ a ir de excursión a Toledo.
  3. ¿(Tú) ________ a bailar todos los días a la discoteca?
  4. Yo __________a estudiar todos los días hasta el examen.
  5. ¿Tu hermana y tú _________a asistir al concierto?
  6. Mi amiga_________ a correr en el maratón de febrero.



Slide 29 - Slide

Vul de zinnen aan met de juiste vorm van ir a + infinitivo.
  1. El piso __________(estar) disponible a partir del 1 de marzo.
  2. Juan y Jaime________(convocar)  una huelga.
  3. Ahora mismo _________(yo/hacer)  la maleta.
  4. ¿Cuándo   _________ (tú/limpiar) el polvo de tu habitación?
  5. Mañana _______ (nosotros/vender)   todos los trastos en el mercadillo.
  6. ¿Tú y Marta _________ (viajar) estas Navidades?


Slide 30 - Slide

De volgende vragen gaan over de toekomende tijd

ir + a + hele werkwoord

Slide 31 - Slide

Yo (fumar) __________ un cigarro.
A
va a fumar
B
voy fumar a
C
voy a fumo
D
voy a fumar

Slide 32 - Quiz

Tú (hablar) _________ con el jefe.
A
vas hablar a
B
a van hablas
C
vas a hablar
D
van a hablar

Slide 33 - Quiz

Él (estudiar) _________ para el examen.
A
va a estudiar
B
vais a estudiar
C
a estudiar va
D
van a estudia

Slide 34 - Quiz

Paula y yo (comprar) _________ el pan.

Slide 35 - Open question

Tú y tu familia (escuchar) ____ la radio.

Slide 36 - Open question

Mis hermanas y Juana (preguntar)_____ la hora.

Slide 37 - Open question

EVEN TERUG!!

hoe vervoeg je weer de regelmatige werkwoorden  in de tegenwoordige tijd?

hablar > yo habl + ?

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide