la casa

la casa
1 / 46
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 10 min

Items in this lesson

la casa

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Hoe zeg je:
de keuken is oud

Slide 3 - Open question

Hoe zeg je:
de tuin is groot

Slide 4 - Open question

Hoe zeg je: de mooie kamer

Slide 5 - Open question

hoe zeg je:
het huis heeft een lelijke garage

Slide 6 - Open question

Hoe zeg je:
het terras is schitterend

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Video

¿Qué pasa a las ocho menos diez?
A
Hij draait zich nog een keer om.
B
Hij ontbijt.
C
Hij staat op.
D
Hij gaat slapen

Slide 9 - Quiz

Hoe lang doet hij over zijn ontbijt?
A
5 minuten
B
10 minuten
C
15 minuten
D
20 minuten

Slide 10 - Quiz

Hoe laat komt hij aan op school?
A
A las ocho y cuarto.
B
A las ocho y veinte.
C
A las ocho y veinticinco.
D
A las ocho y media.

Slide 11 - Quiz

¿A qué hora vuelve a casa?
A
A la una.
B
A la una y media.
C
A las ocho.
D
A las ocho y media.

Slide 12 - Quiz

¿Cuánto tiempo duerme una siesta?
A
5 minutos
B
10 minutos
C
15 minutos
D
media hora

Slide 13 - Quiz

¿A qué hora cena?
A
A las seis y media.
B
A las siete y media.
C
A las ocho y media.
D
A las nueve y media.

Slide 14 - Quiz

Nabije toekomende tijd
 (el futuro inmediato)
Hoe zeg je iets over wat je binnenkort gaat doen?
Om in het Spaans iets te zeggen over iets wat je binnenkort gaat doen, heb je 3 dingen nodig:
  1. Het werkwoord IR >>> vervoegd als: voy, vas , va, vamos, vais , van
  2.  het voorzetsel A 
  3. een heel werkwoord ( dus niet vervoegd!): ser, hablar , escribir, comer etc.

Voorbeelden:
El fin de semana voy a comer en un restaurante
Mi tío va a hablar con su novia.
El domingo vamos a jugar al fútbol


 = 
Vervoeging van IR 
+ A
+ heel werkwoord

Slide 15 - Slide

Bij welke zin gebruik je
Ir + a + Infinitivo
A
Ik ga patat eten
B
Vorige week at ik patat.
C
Gisteren at ik patat
D
Ik eet patat

Slide 16 - Quiz

esta tarde veo la televisión
A
esta tarde vas a ver la televisión
B
esta tarde voy a ver la televisión

Slide 17 - Quiz

Mañana Pablo estudia para el examen de matemáticas
A
mañana Pablo van a estudiar para el examen de matemáticas
B
mañana Pablo va a estudiar para el examen de matemáticas

Slide 18 - Quiz

el domingo visitamos a nuestros abuelos

Slide 19 - Open question

Tú _____ (ir) a comer patatas fritas hoy?
A
voy
B
vamos
C
vas
D
va

Slide 20 - Quiz

Je maakt el futuro próximo door:

vervoeging van ir + a + heel werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quiz

El verano próximo (yo) ____ a ir a la playa
A
vas
B
vamos
C
voy
D
va

Slide 22 - Quiz

DORMIR (vosotros, futuro inmediato)

Slide 23 - Open question

Sleep de juiste vorm van 'ir' naar het juiste doel.
Stacy y Rob _____ (ir) a escuchar música.
Rick y yo______(ir) al cine
¿Tú________ (ir-tú) a casa en coche?
Yo _______ (ir) a la peluquería
¿Lisa y tú _____(ir - vosotros) de vacaciones a Francia?
van
vamos
vas
voy
vais

Slide 24 - Drag question

¿Qué vas a hacer ?
Y ¿Qué vas a hacer este fin de semana? 
Este fin de semana voy a ir 
al cine
Esta tarde voy a ir a  la piscina.
Me gusta mucho.
El sabado por la tarde voy a ir de compras.
El domingo por la mañana voy a  montar en bicicleta.
¿A qué hora vas a ver la tele?
Esta noche voy a  navegar por internet.

Slide 25 - Drag question

  Completa las frases
1. Voy a 
2. Ana, ¿                                   ir a la piscina?
3.  Mi hermana  
4.  Mi amiga y yo                                  ir al cine
5. ¿Pedro y Ana,                                ?
6. Mis padres                                           
va a dibujar
vamos a
vais a cocinar
jugar al tenis
van a bailar
vas a

Slide 26 - Drag question

jouw ruzak
___ mochila
timer
0:15

Slide 27 - Open question

mijn ouders
___ padres
timer
0:15

Slide 28 - Open question

onze huisdieren
___ mascotas
timer
0:15

Slide 29 - Open question

haar stoel
___ silla
timer
0:15

Slide 30 - Open question

jullie boeken
___ libros
timer
0:15

Slide 31 - Open question

hun mapjes
___ carpetas
timer
0:15

Slide 32 - Open question

Repaso: Presente Perfecto

Slide 33 - Slide

Dus de voltooid tegenwoordige tijd gaat als volgt:
hulpwerkwoord HABER + voltooid deelwoord   bijvoorbeeld van hablar:
                   
                    he      hablado        =       ik heb gesproken
                    has    hablado        =        jij hebt gesproken
                    ha      hablado        =        hij /zij/ u heeft gesproken
                    hemos hablado     =       wij hebben gesproken
                    habéis hablado     =       jullie hebben gesproken
                    han     hablado        =      zij hebben gesproken

Slide 34 - Slide

Voltooid deelwoord = 
stam van het werkwoord + ado of  + ido
Regelmatige werkwoorden
infinitief op....                                    voorbeelden:
  - ar   wordt  - ado                           visitar -> visitado,   hablar -> hablado
  - ir of - er  wordt  -ido                  vivir -> vivido,   venir -> venido
                                                                 comer -> comido,   beber -> bedido

Onregelmatige voltooid deelwoorden zijn:
hacer -> hecho   (gedaan, gemaakt)                      decir -> dicho (gezegd)
escribir -> escrito (geschreven)                              ver -> visto (gezien)

Slide 35 - Slide

schrijf het voltooid deelwoord op van:
visitar

Slide 36 - Open question

schrijf het voltooid deelwoord op van:
beber

Slide 37 - Open question

schrijf het voltooid deelwoord op van:
llover

Slide 38 - Open question

schrijf het voltooid deelwoord op van:
ver

Slide 39 - Open question

schrijf het voltooid deelwoord op van:
decir

Slide 40 - Open question

Zet het werkwoord tussen haakjes in de Presente perfecto.
Esta semana (viajar, yo) a Barcelona.
A
ha viajado
B
he viajido
C
he viajado
D
ha viajido

Slide 41 - Quiz

Zet het werkwoord tussen haakjes in de Presente perfecto:
Nosotros (comprar) mucha ropa
A
he comprar
B
hemos comprado
C
he comprado
D
hemos comprar

Slide 42 - Quiz

Zet het werkwoord tussen haakjes in de Presente perfecto:
(tú, hacer) los deberes

A
has hacido
B
ha haciado
C
has hecho
D
has dicho

Slide 43 - Quiz

Hoe zeg je in het Spaans:
Zij hebben gezwommen

Slide 44 - Open question

Hoe zeg je in het Spaans:
Ik heb gegeten

Slide 45 - Open question

Hoe zeg je in het Spaans:
Wij hebben gedanst

Slide 46 - Open question