1H2 woensdag 28 juni 2023 les 1

Welkom!
Welkom 1Havo2
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Welkom 1Havo2

Slide 1 - Slide

Programma van de les 1 Havo 2
woesdag 28 juni 
Programma:
  • Opening
  • Aanwezigheid
  • Huiswerk nakijken  2 t/m 5 op bladzijde 239
  • Paragraaf 6 Trappen van vergelijking
  • Afsluiting 
Lesdoel:
Ik kan de trappen van vergelijking gebruiken

Slide 2 - Slide

Allereerst...
Is iedereen aanwezig?

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden : herhaling

Slide 4 - Slide

Wanneer gebruik je het verwijswoord hen? Sowieso bij meervoud!
Vaak worden hen en hun verkeerd gebruikt.
  • Hen gebruik je als lijdend voorwerp:
Ik | help | hen | liever niet | met wiskunde.
O    pv         lv            bwb               bwb
  • Hen gebruik je na een voorzetsel.
Ik  geef      aan      hen         een         cadeau.
       zww    vz                           blw              zn
Luister eens!

Slide 5 - Slide

Wanneer gebruik je het verwijswoord  hun?
  • Hun gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Dat is wanneer iets van iemand is (bezit).
Dat is hun auto.         Hun is hier een bezittelijk voornaamwoord, want het geeft aan van wie de auto is.
  • Hun gebruik je ook als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel: dus als aan en voor niet in de zin staan.
Ik geef hun een cadeau.           maar: Ik geef aan hen een cadeau.
Luister eens!

Slide 6 - Slide

Dat of wat?
  • Dat gebruik je als je verwijst naar het-woorden. Zie hiervoor par. 2.
Wat gebruik je om te verwijzen naar:
  • dat of datgene: Dat wat je nu zegt, lijkt mij niet waar.
  • alles, niets, iets, het enige: Alles wat hij zegt is waar/ Niets van wat hij zegt is waar.
  • een overtreffende trap (mooi-mooier-mooist): Het mooiste wat er is. 
  • Een hele zin: Marije eet altijd pizza, wat niet heel gezond is.
Luister eens!

Slide 7 - Slide

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
  • Als je verwijst naar dieren of dingen verwijs je met waar + een voorzetsel:
De hond waarmee ik loop is lief.   
Het huis waarover ik je vertelde is verkocht.
  • Als je verwijst naar een mens dan gebruik je een voorzetsel + wie: 
Het meisje op wie ik verliefd ben, loopt daar.


Luister eens!

Slide 8 - Slide

Huiswerk nakijken
Maken opdracht 2 t/m 5 op bladzijde 239

Slide 9 - Slide

Trappen van vergelijking

Slide 10 - Slide

Weet je dit?
Goed of fout?
Jij bent groter als mij.
A
fout
B
goed

Slide 11 - Quiz

En dit?
Goed of fout?
Jij bent groter dan mij.
A
goed
B
fout

Slide 12 - Quiz

Dit?
Goed of fout?
Jij bent groter dan ik.
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quiz

Theorie: Trappen van vergelijking
Er zijn drie trappen van vergelijking:
  1. De stellende trap: Jij fietst hard.
  2. De vergrotende trap: Jij fietst harder.
  3. De overtreffende trap: Jij fietst het hardst.

Kijk voor de regels op blz. 240 van je boek.

Slide 14 - Slide

'.... als mij' of '... dan ik'?
  • 'Als' gebruik je bij een stellende trap (als iets gelijk is). 
Jij bent net zo oud als ik.   Hij vindt het net zo leuk als ik. 
  • 'Dan' gebruik je bij een vergrotende trap (als iets meer of minder is).
Jij bent ouder dan ik.                            Jij bent jonger dan ik.
  • De juiste vorm van het persoonlijk voornaamwoord (jij, mij, hij, hem etc.) vind je door de zin langer te maken.
Jij bent net zo oud als zij /haar?        > jij bent net zo oud als zij (is).
Jij bent ouder dan ik /mij ?               >  jij bent ouder dan ik ben.
Luister eens

Slide 15 - Slide

Zet de pv erachter! oefening
1.Hij is groter dan/ als      ik/mij       
2.Marije vindt het op school net zo leuk dan/als     hij/hem 
3.Hij kan sneller werken dan/als       hem/hij 
4.Josefiens broer gaat vaker naar de film  dan/als      haar/zij 


Slide 16 - Slide

Zet de pv erachter!
1.Hij is groter dan/ als   ik/mij        (ben)
2.Marije vindt het op school net zo leuk dan/als hij/hem (vindt)
3.Hij kan sneller werken dan/als  hem/hij (kan)
4.Josefiens broer gaat vaker naar de film dan/als haar/zij  (gaat).


Slide 17 - Slide

Opdracht
maak opdracht 3 blz. 241 (5 min.)
bespreken

Slide 18 - Slide

Opdracht bespreken
Opdracht 3
1 Volgens Owen is zijn broer veel luier dan hij.
2 Als hij toverdrank heeft gedronken, is Asterix net zo sterk als Obelix.
3 De meeste leerlingen letten beter op in de klas dan ik.
4 De zus van Ada is ouder dan zij, maar Ada is net zo wijs als zij.

Slide 19 - Slide

Aan de slag
Maken opdracht 1,2,3 en 4 t/m 8 bladzijde 241

Klaar?
https://www.cambiumned.nl/stijl/formuleren/
https://www.cambiumned.nl/werkwoordspelling/test-jezelf/

Slide 20 - Slide

evaluatie
  • Je kunt de trappen van vergelijking correct gebruiken in combinatie met als en dan.

Slide 21 - Slide