gram brugklas herhaling eemuur

herhaling grammatica
We gaan een paar werkwoorden herhalen en voorzetsels.
1 / 52
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

herhaling grammatica
We gaan een paar werkwoorden herhalen en voorzetsels.

Slide 1 - Slide

être

Slide 2 - Mind map

Slide 3 - Slide

être
=
 zijn




il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
               sommes
                        sont
                         suis
                         êtes
                           es
                          est

Slide 4 - Drag question

Les garçons .....(être)

Slide 5 - Open question

Il .....(être)

Slide 6 - Open question

Tekst
avoir

Slide 7 - Mind map

Avoir
j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
           ai
      as
          a
   avons
        avez
        ont

Slide 8 - Drag question

Il ....... quinze ans.
A
est
B
a

Slide 9 - Quiz

Adjectif (bijvoeglijk naamwoord)
In het Frans staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord.
De rode fiets = Le vélo rouge.

Alleen grand en petit komen ervoor.
De kleine tuin = Le petit jardin.

Als het werkwoord être (zijn) ertussen staat, is de zinsvolgorde hetzelfde als in het Nederlands.

Slide 10 - Slide

Kies de juiste vorm:
Hij is groot.
Il est ...

A
grande
B
grand
C
grandes
D
grands

Slide 11 - Quiz

Regelmatige ww op -er
De meeste werkwoorden in het Frans eindigen op -ER
Bijvoorbeeld:
  • danser
  • travailler
  • donner
Bijna al deze werkwoorden worden op dezelfde manier vervoegd. Dit noemen we de regelmatige werkwoorden op-er. 

Slide 12 - Slide

De stam
De stam van het werkwoord maak je door -ER van het hele werkwoord af te halen. Later plak je hier de uitgangen achter...

Bijvoorbeeld:
parler --> parl
danser --> dans

Slide 13 - Slide

je (ik)
+ e
tu (jij)
+ es
il (hij)
+ e
elle (zij)
+ e
on (men/we)
+ e
nous (wij)
+ ons
vous (jullie/u)
+ ez
ils (zij, mnl)
+ ent
elles (zij, vrl)
+ ent
UITGANGEN

van de 
werkwoorden
op

-ER

Slide 14 - Slide

De uitgangen van regelmatige werkwoord op -er

Slide 15 - Slide

Sleep de uitgangen naar de juiste plek!

Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
E
ES
E
ONS
EZ
ENT

Slide 16 - Drag question

Wat is de stam van parler?

Slide 17 - Open question

Wat is de stam van marcher?

Slide 18 - Open question

vertaal:
jij zoekt
A
tu cherches
B
tu cherche
C
tu cherchons
D
tu cherchez

Slide 19 - Quiz

vertaal:
hij praat
A
il parles
B
il parlons
C
il parler
D
il parle

Slide 20 - Quiz

danser - elle ...
A
dansons
B
danses
C
danse
D
dansez

Slide 21 - Quiz

parler - vous ...
A
parlez
B
parlons
C
parlent
D
parle

Slide 22 - Quiz

Ik ken de regel om regelmatige werkwoorden op -er te vervoegen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll

aller
=
  gaan



Sleep de juiste vorm van aller naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
allons
vont
vais
allez
vas
va

Slide 24 - Drag question

   faire
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
                          fais
                       faites
                           fait
                          fais
                         font
                   faisons

Slide 25 - Drag question

Faire
Aller
Sleep de persoonsvormen naar het werkwoord en onderwerp waar ze bij horen.
Je
Tu
Il/elle/on 
Nous 
Vous
Ils/elles
Je
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont
fais
fais
fait
faisons
faites
font

Slide 26 - Drag question

vul het ww faire in:
Vous ____ de la musique?
A
faises
B
faitons
C
faisez
D
faites

Slide 27 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Olivier et Marc sont ...
Olivier en Marc zijn Frans.
A
français
B
française
C
françaiss
D
françaises

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Slide

Il est trois heures et demie.
A
het is half drie
B
het is half vier

Slide 30 - Quiz

Il est quatre heures moins dix
A
het is vijf voor vier
B
het is 10 over vier
C
het is tien voor vier
D
het is tien voor half vier

Slide 31 - Quiz

Il est huit heures vingt-cinq
A
Het is tien over acht
B
het is vijf voor half negen
C
Het is vijf over half negen
D
het is tien voor acht

Slide 32 - Quiz

Vertaal: Het is tien over half zes

Slide 33 - Open question

Nous allons ____ cinema.
A
au
B
à la
C
du
D
de la

Slide 34 - Quiz

Quel est le titre ___ nouveau film?
A
au
B
à la
C
du
D
de la

Slide 35 - Quiz

Il a donné ses tickets ____ filles.
A
au
B
aux
C
du
D
des

Slide 36 - Quiz

Au revoir ! 

Slide 37 - Slide

Voorzetsels & lidwoorden
1MHV Frans

Slide 38 - Slide

Voorzetsels en lidwoorden?

Slide 39 - Mind map

Voorzetsels & lidwoorden
Voorzetsels:
de = van
à = in, naar

Lidwoorden:
le / la / l' / les = de/het

Slide 40 - Slide

de + le / la / l' / les
Bijv. Ik ben de broer van de jongen = Je suis le frère du garçon.

Mannelijk EV: de + le > du(!)
Vrouwelijk EV: de + la = de la
EV met klinker: de + l' = de l'
Meervoud: de + les > des (!)

Slide 41 - Slide

à + le / la / l' / les
Bijv. Ik ga naar de stad = Je vais à la ville.

Mannelijk EV:       à + le > au (!)
Vrouwelijk EV:      à + la = à la
EV met klinker:    à + l' = à l'
Meervoud:             à + les > aux (!)

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Vul de goede vorm in:
Elle va (naar het) maison.
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 44 - Quiz

Vul de goede vorm in:
Je suis le frère (van de) garçons.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 45 - Quiz

Vul de goede vorm in:
Je vois le frère (van de) garçon.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 46 - Quiz

Vul de goede vorm in:
Je vais (naar het) hôtel.
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 47 - Quiz

Vul de goede vorm in:
Tu vas (naar de) matchs.
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 48 - Quiz

Vul de goede vorm in:
Elle est la prof (van de) élève.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 49 - Quiz

Vul de goede vorm in:
Elle est la prof (van de) classe.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 50 - Quiz

Vul de goede vorm in:
Ils vont (naar de) Galéries Lafayette.
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 51 - Quiz

Vul de goede vorm in:
On va (naar het) fête de Damien.
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 52 - Quiz