Gesprekken voeren 1DC

Week 4
-  15 minuten lezen
- Theorie Gesprekken voeren
- Opdrachten maken
timer
15:00
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Week 4
-  15 minuten lezen
- Theorie Gesprekken voeren
- Opdrachten maken
timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Welke soorten gesprekken ken je?

Slide 3 - Woordweb

Gespreksdoel
  • Informeren, instrueren, overtuigen, oplossing zoeken, vermaken  
  • Tijdens het gesprek stuur je aan op het bereiken van het gespreksdoel
  • Bij het voeren van een gesprek moet je rekening houden met het gespreksdoel

Slide 4 - Tekstslide

Welk gespreksdoel heeft deze situatie?
'Je hebt een vacature gezien, maar wilt nog wat informatie van het bedrijf. Je belt daarom het bedrijf waar je wilt solliciteren.'
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Instrueren
D
Oplossing zoeken

Slide 5 - Quizvraag

Welk gespreksdoel heeft deze situatie?
'Op het station vraagt een dame of je haar kunt vertellen hoe ze het saldo op haar ov-kaart kan opwaarderen bij een automaat.'
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Instrueren
D
Oplossing zoeken

Slide 6 - Quizvraag

Welk gespreksdoel heeft deze situatie?
'Je jongere zusje is aan het gamen, maar jij wil ook graag. Je probeert je zusje over te halen om van de spelcomputer af te gaan.'
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Instrueren
D
Oplossing zoeken

Slide 7 - Quizvraag

Gesprekspartner
  • Tijdens het gesprek, stem je je taalgebruik en uitleg af op je gesprekspartner.
  • Formele taal: bij een zakelijk gesprek, bij iemand die je niet kent of ouder is dan jij. Je spreekt de ander aan met 'u' en je bent beleefd.
  • Informele taal: bij een gesprek met een vriend, bekende of leeftijdsgenoot. Je spreekt de ander aan met 'je' en bent wat vrijer in je taalgebruik. 

Slide 8 - Tekstslide

Formeel of informeel?

Je overlegt met je beste vriend over wat jullie na school gaan doen.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 9 - Quizvraag

Formeel of informeel?

Je vraagt een volwassen medewerker in de dierenwinkel of hij een hamster uit het hok wil halen.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 10 - Quizvraag

Formeel of informeel?

Je voert een gesprek met een baliemedewerker van de gemeente om een nieuw paspoort aan te vragen.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 11 - Quizvraag

Formeel of informeel?

Je legt je opa en oma uit hoe ze je hond moeten verzorgen als jij op vakantie bent.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 12 - Quizvraag

Gespreksvaardigheid
De beurt nemen
  • Meestal laat je jouw gesprekspartner uitpraten en reageer je daarna
  • Soms moet je je gesprekspartner onderbreken --> als je partner niet ingaat op je vraag, te veel uitweidt, je wil verduidelijking vragen of bieden
  • Als je de ander onderbreekt, doe je dat op een nette manier.

Slide 13 - Tekstslide

Gespreksvaardigheid
  • Als je zelf wordt onderbroken, kan dit terecht zijn. Dan laat je de ander aan het woord.
  • Als je zelf wordt onderbroken, kan je dit onterecht vinden. Dan vraag je op een beleefde toon of je de beurt mag houden. 

Slide 14 - Tekstslide

Doorvragen
  • Als je tijdens een gesprek meer informatie wilt van je gesprekspartner, kun je doorvragen. Je stelt dan een vraag die ingaat op wat je gesprekspartner heeft gezegd. 
  • Je stelt vooral open vragen. Dit zijn vragen waarbij de antwoordmogelijkheden niet vast staan. 
  • Een open vraag begint vaak met 'hoe', 'wat' of 'waarom'. 

Slide 15 - Tekstslide

Miscommunicatie
  • Soms kun je je gesprekspartner verkeerd begrijpen. Dit heet miscommunicatie. 
  • Om miscommunicatie te voorkomen, kun je controlevragen stellen. Je vat dan samen wat de ander heeft gezegd en vraagt of je samenvatting klopt. 

Slide 16 - Tekstslide

Actieve gesprekshouding
  • Zit rechtop en draai je lichaam naar je gesprekspartner toe.
  • Neem een open houding aan: leg je armen ontspannen op tafel en maak handgebaren.
  • Maak oogcontact met je partner. Je kunt hummen en knikken om je gesprekspartner aan te moedigen door te praten. 

Slide 17 - Tekstslide

Gesprekken voeren
  • Groepjes van 4.
  • Iedereen krijgt 1 'babbelbox'-kaart.
  • 1 persoon vertelt het antwoord op de vraag op zijn kaart. Elk ander groepslid stelt een vervolgvraag.
  • Daarna geeft nummer 2 het antwoord op de vraag op zijn kaart. Elk groepslid stelt een vervolgvraag.
  • Etc.
  • Denk  ook aan je actieve gesprekshouding.

Slide 18 - Tekstslide

Zakelijk gesprek
Als je contact legt met instanties of bedrijven om informatie te vragen, iets door te geven of een verzoek te doen dan voer je een zakelijk gesprek. 

Slide 19 - Tekstslide

Zakelijk gesprek voorbereiden
  1. Wat wil je bereiken in het gesprek?
  2. Wie moet je daarvoor spreken?
  3. Wat moet je zeggen om je doel te bereiken

Slide 20 - Tekstslide

Een zakelijk gesprek voeren
  • Aan het begin van het gesprek vertel je kort waarom je belt/langskomt. 
  • Tijdens het gesprek luister je goed, stel je controlevragen en vraag je door.
  • Gebruik pen en papier om belangrijke informatie op te schrijven. 
  • Aan het einde van het gesprek geef je een samenvatting. 

Slide 21 - Tekstslide

Zakelijk gesprek opdracht
Filmpje studiemeter - klassikaal

vul opdracht 4 op blz. 253-254 van je werkboek in. 

Slide 22 - Tekstslide

Vraaggesprek
  • Een vraaggesprek is een gesprek waarin je vragen stelt aan iemand anders. 
  • Je voert het gesprek om informatie over een onderwerp te krijgen of om iemands mening te achterhalen. 

Slide 23 - Tekstslide

Een vraaggesprek voorbereiden
  • Je bedenkt wat je wilt weten van je gesprekspartner.
  • Schrijf de vragen diej e wilt sellen op.
  • Zorg ervoor dat je vooral open vragen stelt. 

Slide 24 - Tekstslide

Een vraaggesprek voeren
  • Eerst stel je jezelf voor
  • Daarna maak je een kort praatje, zodat je gesprekspartner zich op zijn gemak voelt
  • Vervolgens maak je duidelijk wat het doel van het gesprek is en je stelt je eerste vraag
  • Je luistert goed en stelt vragen die aansluiten in het gesprek. Knik en hum regelmatig en stel controlevragen. 

Slide 25 - Tekstslide

Vraaggesprek voeren
  • Je mag aantekeningen maken of het gesprek opnemen. Vraag vooraf of dit oké is.
  • Aan het einde van het gesprek ga je na of je genoeg informatie hebt. Controleer of al je vragen zijn beantwoord. 
  • Als laatste sluit je het gesprek af door de ander te bedanken voor zijn tijd.  

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Een discussie
  • Een discussie is een gesprek waarin gesprekspartner elkaar van hun mening proberen te overtuigen. 
  • Je gebruikt argumenten, redenen waarom je iets vindt, om de ander te overtuigen.
  • De argumenten onderbouw je door ze uitgebreider uit te leggen.

Slide 28 - Tekstslide

Je mening geven
  • Begin je standpunt met 'ik vind' of 'mijn mening is'. 
  • Je moet uitleggen waarom jij een bepaalde mening hebt. 
  • Je kunt gevolgen noemen, voorbeelden geven of ervaringen beschrijven. 

Slide 29 - Tekstslide

Een discussie voorbereiden
  • Vaak staat er een stelling centraal. Een stelling is een uitspraak over iets. Er zijn twee standpunten mogelijk: je bent voor of je bent tegen. 
  • Bepaal of je voor of tegen de stelling bent. Bepaal welke argumenten je gaat gebruiken om je mening te verdedigen. 
  • Probeer ook argumenten tegen jouw mening te bedenken en een manier om die te weerleggen. 

Slide 30 - Tekstslide

Een discussie voeren
  • Eerst maak je om de beurt je standpunt duidelijk.
  • In de discussie geef je je argumenten en reageer je op de argumenten van je gesprekspartner.
  • Je luistert kritisch naar je gesprekspartner en als je hoort dat een argument niet klopt, kun je die weerleggen. 

Slide 31 - Tekstslide

Stelling
Dierentuinen moeten verboden worden. 

Slide 32 - Tekstslide

Overleg
  • Tijdens een overleg worden er meerdere onderwerpen besproken. In een overleg mag iedereen zijn mening geven en uiteindelijk kom je samen tot een oplossing of keuze.
  • Het doel van een overleg is om samen te praten over een probleem of vraagstuk. 

Slide 33 - Tekstslide

Een overleg voorbereiden
  • Vorm vooraf je mening over de onderwerpen. 
  • Als er een probleem wordt besproken, bedenk je vooraf oplossingen. 
  • Bedenk hoe je je mening of oplossingen kunt verantwoorden. Bedenk de voor- en nadelen. 

Slide 34 - Tekstslide

Een overleg voeren
  • Er is meestal een voorzitter en een notulist.
  • De voorzitter geeft de beurten.
  • De notulist maakt aantekeningen.
  • Iedereen brengt zijn mening/oplossing in en uiteindelijk wordt er 1 uitgekozen. 

Slide 35 - Tekstslide

Volgende week
Gesprekkencircuit

Slide 36 - Tekstslide