HV3.6 Schrijven: Betoog

3 havo & vwo
Een betoog schrijven
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

3 havo & vwo
Een betoog schrijven

Slide 1 - Tekstslide

Ter voorbereiding
Lees de theorie over het schrijven van een betoog 
in 
Talent 
3.6!
Maak aantekeningen!

Slide 2 - Tekstslide

Maak een foto van je aantekeningen
3.6 Schrijven

Slide 3 - Open vraag

Herhaling
Ik begin met een paar quizvragen.

Slide 4 - Tekstslide

In een betoog geeft de schrijver
A
advies
B
informatie
C
zijn mening
D
voor- en nadelen

Slide 5 - Quizvraag

Het doel van een betoog is de lezer
A
te amuseren
B
te informeren
C
te adviseren
D
te overtuigen

Slide 6 - Quizvraag

Een weerlegging is als
A
je de voorargumenten versterkt
B
je het genoemde tegenargument ontkracht
C
als je een tegenargument geeft
D
je je standpunt duidelijk maakt

Slide 7 - Quizvraag

In het slot mag je nooit nieuwe informatie geven.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel van een betoog?

Slide 9 - Open vraag

Waarom is dit nuttig?

Het delen van eigen ideeën en het kritiek geven op die van anderen gebeurt grotendeels schriftelijk. Het is noodzakelijk dat je deze skills beheerst.

Slide 10 - Tekstslide

Het schrijven van een betoog 
  1. DOEL: lezers overtuigen van jouw standpunt
  2. HOOFDGEDACHTE: jouw standpunt
  3. Feitelijke informatie gebruiken om argumenten te onderbouwen of tegenargumenten te weerleggen             ( Gebruik van goede bronnen).
  4. Goede opbouw: Inleiding -kern - slot

Slide 11 - Tekstslide

Opbouw: Inleiding
Functies: 
- aandacht trekken lezer 
- onderwerp introduceren
- standpunt/stelling van schrijver introduceren

Slide 12 - Tekstslide

Hoe trek je de aandacht?
  • Actualiteit
  • Anekdote
  • Geschiedenis
  • Voorbeeld

Slide 13 - Tekstslide

Wat is een standpunt?
A
Hoe je over iets denkt
B
Dingen die met elkaar te maken hebben
C
Wat vaak voorkomt
D
De ruzie

Slide 14 - Quizvraag

In de inleiding van je betoog wordt je standpunt duidelijk.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Betoogstructuur
Titel (Variatie op jouw stelling, mag nooit een vraag zijn!)
Inleiding (schrijf dit NOOIT in je betoog)
alinea 1: aandacht trekken lezer + onderwerp introduceren (5W-vragen) + stelling formuleren

Middenstuk (schrijf dit NOOIT in je betoog)
alinea 2: argument (je sterkste argument)
alinea 3: tegenargument + weerlegging
alinea 4:  argument 
Slot (schrijf dit NOOIT in je betoog)
alinea 4: samenvatting + stelling + terugkoppeling inleiding + goede laatste zin

Slide 16 - Tekstslide

Inleiding

Een inleiding kan verschillende functies hebben. Het is belangrijk om de aandacht van de lezer te trekken en het onderwerp te introduceren. Daarnaast eindig je bij een betoog de inleiding altijd met een stelling. (Je stelt in een betoog geen vraag als stelling!)

Onderwerp introduceren met 5W-vragen: wie, wat, waar, wanneer, waarom

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld inleiding
alinea 1:
Gefrituurde sprinkhanen, gebakken kevers en gedroogde maden: het zijn geen bijzonderheden op de vele markten in Aziatische landen. Voor tachtig procent van de bevolking zijn gefrituurde wespen en andere insecten lekkernijen. In Nederland is dit eerder een uitzondering dan gewoonte. Wij trekken al snel vieze gezichten bij de gedachte om insecten te eten. Toch moet er een oplossing worden bedacht voor de vleesindustrie. Insecten vormen een prima alternatief voor vlees.

Slide 18 - Tekstslide

Opbouw: Kern (middenstuk)
  • Bestaat uit minimaal dire alinea's:  
- argumenten voor + onderbouwing ( sterkste) 
tegenargument + weerlegging 
- argument voor + onderbouwing 
  • Per argument één alinea ( witregel na elke alinea
  • Let op het gebruik van signaalwoorden

Slide 19 - Tekstslide

Opbouw: Kern (middenstuk)
Opbouw kernalinea's:

Het argument staat in de kernzin ( 1e, 2e of laatste zin)
Rest van de alinea ondersteunt het argument: is dus uitwerking, verklaring, toelichting of voorbeeld ( a.d.h.v. bronnen)
Geef aan welke bron je gebruikt! (Parool, 10 jan 2021)

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Middenstuk
In het middenstuk onderbouw je jouw standpunt met argumenten. Een volledige argumentatie bestaat uit:
  1.  Een argument
  2.  Een onderbouwing/uitleg van het argument + verwijzing naar bronnen
  3.  Een voorbeeld (Dit is niet verplicht, maar versterkt een argument vaak wel.)


Slide 24 - Tekstslide

Middenstuk
Weerlegging

Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt,, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft, is er niets aan de hand (weerlegging).


Slide 25 - Tekstslide

Voorbeeld middenstuk
alinea 2:
Ten eerste is het eten van insecten een stuk beter voor het milieu, aldus hoogleraren Marcel Dicke en Arnold van Huis. Voor de productie van eetbaar insectenvlees is namelijk twaalf keer minder voer en grond nodig dan voor de traditionele vleesproductie. Ook worden er bij de productie van insectenvlees honderd keer minder broeikasgassen uitgestoten dan bij de productie van rund- of varkensvlees. Dit komt uit het onderzoek van de consumentenbond naar voren.

Slide 26 - Tekstslide

Voorbeeld middenstuk
alinea 3:
Ten tweede [argument 2] + onderbouwing

Waar moet je op letten:
  1.  Maak gebruik van signaalwoorden.
  2.  Verwijs in de tekst naar bronnen.

Slide 27 - Tekstslide

Wat is een argument?
A
Met een argument onderbouw je iets. Het is controleerbaar.
B
Een argument is een beoordelingswoord.
C
Met een argument geef je aan of je iets mooi vindt.

Slide 28 - Quizvraag

Wat doe je als je een argument weerlegt?
A
Dan bevestig je het argument
B
Dan bedenk je een argument
C
Dan herhaal je een argument
D
Dan ga je tegen het argument in

Slide 29 - Quizvraag

Welke signaalwoord hoort niet bij tegenargumentatie en weerlegging?
A
ofschoon
B
echter
C
daarbij
D
hoewel

Slide 30 - Quizvraag

Slot
  • In het slot herhaal je jouw standpunt, geef je een samenvatting van de argumentatie en verwijs je terug naar de inleiding.
  • Door terug te komen op de inleiding maak je de tekst rond. 
  • Zorg daarbij voor een pakkende laatste zin.

Slide 31 - Tekstslide

Voorbeeld slot
Alinea 5:
Kortom, insecten vormen een prima alternatief voor vlees, omdat het beter is voor het milieu. Hopelijk zetten veel Nederlanders de stap van "griezelig" naar "uitdagend", zodat er in de zomer geen worstjes maar sprinkhanen op de barbecue liggen.

Slide 32 - Tekstslide

Aan de slag
Richtlijnen betoog:

Alinea 1 (circa 50-70 woorden)
Alinea 2 (circa 100 woorden)
Alinea 3 (circa 100 woorden)
Alinea 4 (circa 100 woorden)
Alinea 5 (circa 50-70 woorden)

Slide 33 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen signaalwoorden en verwijswoorden?

Slide 34 - Open vraag

Een argumentenstructuur is als volgt opgebouwd:
A
Welk onderwerp ga je behandelen? Wat zijn de voordelen en nadelen? Wat is de conclusie?
B
Wat is het onderwerp? Welke aspecten van het onderwerp bespreek je? Wat is, samengevat, het belangrijkste.
C
Standpunt argumenten voor en argumenten tegen met weerlegging conclusie
D
Welke vraag staat centraal? Welke antwoorden zijn er op de vraag? Wat is je conclusie of samenvatting?

Slide 35 - Quizvraag

Toen ik 's morgens de deur uitging, zag ik dat er voor het gebouw van de peuterspeelzaal al een hele rij met mensen stond en ik dacht: die mensen hebben allemaal een mening. Een overtuiging. Een partij. En ik? Ik heb niks en ik hoor nergens bij. Ik ben een zwevende kiezer.
A
Dit tekstgedeelte is een beschrijving.
B
Dit tekstgedeelte is een aanleiding.
C
Dit tekstgedeelte is een voorbeeld.
D
Dit tekstgedeelte is een conclusie.

Slide 36 - Quizvraag

Maar op welke partij stem je als alle partijen op elkaar lijken? Als iedere partijleider - min of meer - hetzelfde zegt? En toch doet alsof dat niet zo is. Kies je dan voor degene die het hardst schreeuwt? Of sluit je je aan bij de partij van de persoon die je het aardigst lijkt? Of het grappigst?
A
Dit tekstgedeelte is een argument.
B
Dit tekstgedeelte is een tegenstelling.
C
Dit tekstgedeelte is een probleemstelling.
D
Dit tekstgedeelte is een oplossing.

Slide 37 - Quizvraag

Uiteindelijk besloot ik dat ook ik niet kon achterblijven. Vijf minuten voor het sluiten van de stembus stapte ik moedig het stemlokaal binnen. De oververmoeide vrijwilliger gaf me een stembiljet en even laten koos ik partij. Ik had me in geen dagen zo licht gevoeld. Ik was eindelijk geen zwever meer.
A
Dit tekstgedeelte is een uitleg.
B
Dit tekstgedeelte is een oorzaak.
C
Dit tekstgedeelte is een toelichting.
D
Dit tekstgedeelte is een conclusie.

Slide 38 - Quizvraag

Controle

Je maakt de sleepvraag op de volgende slide, waarbij de vraag is:

Welk functiewoord past bij de inleiding, de kern of het slot?

Slide 39 - Tekstslide

inleiding
kern
slot
aanleiding
stelling
anekdote
conclusie
samenvatting
uitwerking
argument
constatering
afweging
aanbeveling
oorzaken
gevolgen

Slide 40 - Sleepvraag