Sterke werkwoorden
1 / 43
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
bedenken
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 5 - Quizvraag
zoeken
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 6 - Quizvraag
worden
A
Zwak werkwoord
B
Sterk werkwoord
Slide 7 - Quizvraag
denken
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 8 - Quizvraag
solliciteren
A
Zwak werkwoord
B
Sterk werkwoord
Slide 9 - Quizvraag
schenken
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 10 - Quizvraag
fietsen
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 11 - Quizvraag
boeken
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 12 - Quizvraag
leren
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 13 - Quizvraag
lopen
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 14 - Quizvraag
sporten
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
LOPEN is een sterk werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 19 - Quizvraag
Als ik een sterk werkwoord in de verleden tijd wil zetten, zet ik de(n) of te(n) achter de stam.
A
waar
B
niet waar
Slide 20 - Quizvraag
't ex-kofschip gebruik je voor de spelling tegenwoordige tijd.
A
waar
B
niet waar
Slide 21 - Quizvraag
Als ik het werkwoord 'pluizen' in de verleden tijd zet, komt er de(n) achter de stam.
A
waar
B
niet waar
Slide 22 - Quizvraag
De verleden tijd van verhuizen is:
A
verhuisde
B
verhuisdde
C
verhuiste
D
verhuistte
Slide 23 - Quizvraag
De verleden tijd van durven is:
A
durfte
B
durftte
C
durfde
D
durfdde
Slide 24 - Quizvraag
De verleden tijd van hij vindt is:
A
Hij vond
B
Hij vondt
C
Hij vinde
D
Hij vindde
Slide 25 - Quizvraag
De verleden tijd van hij fietst is:
A
Hij fietste
B
Hij fietstte
C
Hij fietsde
D
Hij fietsdde
Slide 26 - Quizvraag
De verleden tijd van groet is groette
A
waar
B
niet waar
Slide 27 - Quizvraag
De verleden tijd van hij lacht is:
A
Hij lachde
B
Hij lachdde
C
Hij lachte
D
Hij lachtte
Slide 28 - Quizvraag
Branden: Hij brandt
A
goed geschreven
B
niet goed geschreven
Slide 29 - Quizvraag
Smeden:
A
Hij smed
B
Hij smedt
C
Hij smeed
D
Hij smeedt
Slide 30 - Quizvraag
winnen:
A
Hij wint
B
Hij wind
C
Hij windt
Slide 31 - Quizvraag
dralen
A
Hij dralt
B
Hij draldt
C
Hij draalt
D
Hij draaldt
Slide 32 - Quizvraag
Een persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 33 - Quizvraag
Een werkwoord is altijd een persoonsvorm.
A
waar
B
niet waar
Slide 34 - Quizvraag
Er zit altijd maar 1 persoonsvorm in een zin.
A
waar
B
niet waar
Slide 35 - Quizvraag
Als er meer persoonsvormen in een zin zitten, noem je die zin een samengestelde zin.
A
waar
B
niet waar
Slide 36 - Quizvraag
Er zit in iedere zin altijd maar 1 werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 37 - Quizvraag
De werkwoorden in een zin noem je het werkwoordelijk gezegde.
A
waar
B
niet waar
Slide 38 - Quizvraag
Een voltooid deelwoord is een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 39 - Quizvraag
Als ik wil weten wat de laatste letter is van een voltooid deelwoord, maak ik het woord langer.
A
waar
B
niet waar
Slide 40 - Quizvraag
Ik mag de 'ik vorm' van het werkwoord gebruiken als jij achter de persoonsvorm staat.
A
waar
B
niet waar
Slide 41 - Quizvraag
Vindt je zus het leuk om te sporten?
Is het eerste woord goed geschreven?
Is het eerste woord goed geschreven?
A
ja
B
nee
Slide 42 - Quizvraag
Het................... niet vaak dat ik een antwoord niet weet.
A
gebeur
B
gebeurt
C
gebeurd
D
gebeurdt
