3MAVO-Spelling-§2 leestekens

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Spelling deel 1

Slide 2 - Tekstslide



Wat gaan we doen vandaag?

Doel van de les=het goed kunnen gebruiken van leestekens

Tien minuten stil lezen
Start nieuw onderwerp
Indien gemaakt de opdrachten bespreken 

Aan het werk
 

Telefoon in de kluis, chromebook in je tas. Lees en werkboek op tafel

Slide 3 - Tekstslide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les leer je hoe je leestekens op de juiste manier gebruikt




§ 2






Slide 4 - Tekstslide

3MAVO-Spelling-leestekens en samenstellingen-§2
Je gebruikt leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.
Na een zelfstandige, mededelende zin komt een punt:
– Tim zit op balletles. Hij vindt de lessen heel leuk.
Je gebruikt een komma:
 wanneer je twee zinnen samenvoegt tot een nieuwe (langere) zin. Die komma staat dan:
tussen twee persoonsvormen:
– Als je gesport hebt, moet je daarna douchen.
voor voegwoorden als maar, nadat, omdat, terwijl, want:
– Marij struikelde, doordat haar veter los was.
Zet (in het algemeen) geen komma voor en en of.
voor en na een deel van een zin dat extra informatie geeft:
– Mijn opa, die morgen 65 wordt, geeft zaterdag een groot feest.
 tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en):
– In de kantine worden soep, broodjes, melk en fruit verkocht.

Slide 5 - Tekstslide

3MAVO-Spelling-leestekens en samenstellingen-§2
Je gebruikt een dubbele punt:
voor een aangekondigde opsomming:
– Dit heb je nodig voor chocolademelk: volle melk, cacaopoeder en suiker.
voor de directe rede of een citaat. Je geeft dan iemands woorden letterlijk weer:
– Nathan zei: ‘Ik had niet verwacht dat ik eerste zou worden.’
als het tweede deel van een zin een verklaring of reden vormt bij het eerste deel:
– Vera wil graag een elektrische fiets: ze moet 20 kilometer fietsen naar school. 
Je kunt de dubbele punt in dit geval ook vervangen door een komma + want.

Slide 6 - Tekstslide

3MAVO-Spelling-leestekens en samenstellingen-§2
Je gebruikt aanhalingstekens:
bij de directe rede of een citaat. Let goed op de plaats van de leestekens:
– ‘Heb jij een pen voor me?’ vroeg Rachel aan Sem
– ‘Volgende week ben ik bij mijn vader en zijn vriend’, zei Storm.
– Linde smeekte haar zus: ‘Mag ik alsjeblieft dat zwarte jurkje van je lenen?’
– ‘Als ik je van het station moet halen,’ zei Lars, ‘dan stuur je maar een appje.’

Slide 7 - Tekstslide

3MAVO-Spelling-leestekens en samenstellingen-§2
Let op: bij de indirecte rede (je geeft dan iemands woorden niet letterlijk weer) en bij gedachten gebruik je geen aanhalingstekens:

– Rachel vroeg aan Sem of hij een pen voor haar had.
– Ik dacht in de Booster Maxxx: als dit maar goed gaat.


als je het woord zelf bedoelt en niet de betekenis:
– Het woord ‘onmiddellijk’ is een berucht dicteewoord.

Slide 8 - Tekstslide

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Aan de slag

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Maken weektaak:
Werk in het stencilpakket aan de leerdoelen van spelling.


SNEL KLAAR?

Lees je leesboek uit.







 




Slide 13 - Tekstslide

3MAVO-Spelling-leestekens en samenstellingen-§2

Slide 14 - Tekstslide

3MAVO-Spelling-leestekens en samenstellingen-§2

Slide 15 - Tekstslide

3MAVO-Spelling-leestekens en samenstellingen-§2

Slide 16 - Tekstslide

3MAVO-Spelling-leestekens en samenstellingen-§2

Slide 17 - Tekstslide

3MAVO-Spelling-leestekens en samenstellingen-§2

Slide 18 - Tekstslide

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 19 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Gebruik de theorie van blz.31 bij het maken van de opdrachten. 

Maken weektaak:
C 1-Lezen-§5 hoofd- en bijzaken
Oefenen met opdracht 1 t/m 2 + 3.1 t/m 3.12 + 5 en 6 blz. 32 t/m 35








 




Slide 22 - Tekstslide

Je schrijft een tussen-n wanneer...
A
het linkerdeel van het woord eindigt op -en
B
het linkerdeel van het woord een zelfstandig naamwoord is
C
het linkerdeel van het woord een zelfstandig naamwoord is en het mv eindigt op -en
D
Geen van bovenstaande antwoorden is goed

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de eerste stap die je moet zetten om te zien of het woord geschreven moet worden met een tussen-n
A
Je splitst het woord op.
B
Je kijkt of het een meervoud heeft op -en.
C
Je kijkt of er bijzonderheden zijn.
D
Je kijkt of het eerste woord een zn is.

Slide 24 - Quizvraag

Hoe schrijf je dit woord
A
Zonnebril
B
Zonnenbril

Slide 25 - Quizvraag

Met of zonder tussen-n?
A
kattebak
B
kattenbak

Slide 26 - Quizvraag

Met of zonder tussen-n?
A
hogeschool
B
hogenschool

Slide 27 - Quizvraag

Met of zonder tussen-n?
A
spinnenwiel
B
spinnewiel

Slide 28 - Quizvraag

Waarom schrijf je maneschijn zonder tussen-n?
A
Je hebt er maar 1 van.
B
Het eerste woord heeft 2 meervouden.
C
Het woord heeft alleen een meervoud op -s.
D
Het juiste antwoord staat er niet tussen.

Slide 29 - Quizvraag

Waarom schrijf je horlogemaker zonder tussen-n?
A
Je hebt er maar 1 van.
B
Dit woord heeft twee meervouden.
C
Het woord heeft alleen een meervoud op -s.
D
Het juiste antwoord staat er niet tussen.

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Video