werkwoordspelling les 1: pv tt en pv vt

Nederlands
Werkwoordspelling

Les 1: pv tt, pv vt

Leerjaar 3
 P1 2021-2022
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Werkwoordspelling

Les 1: pv tt, pv vt

Leerjaar 3
 P1 2021-2022

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen werkwoordspelling
Je kunt….:
1. …werkwoorden vervoegen in een samengestelde zin
2. …die werkwoorden benoemen in een samengestelde zin

Persoonsvorm tegenwoordige tijd                            PV TT
Persoonsvorm verleden tijd                                          PV VT
Voltooid deelwoord                                                           VD
Onvoltooid deelwoord                                                     OVD
Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord   VD BN
Infinitief                                                                                  INF

Slide 2 - Tekstslide

Hoe ziet het toetsen eruit?
De E-toets

3 mogelijkheden om de toets te maken:
Toets 1 telt 1x mee
Toets 2 telt 2x mee
Toets 3 telt 3x mee

Je maakt de toets 3x
Heb je een 7 gemiddeld na toets 1 of 2 ?
Dan mag je stoppen.

Slide 3 - Tekstslide

De ham-vraag

Voor een correcte werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:


Heb ik te maken met een persoonsvorm?

Slide 4 - Tekstslide

Waarom?

Deze vraag is heel belangrijk. Kijk maar:


Hier is vorige week een ongeluk gebeur... Het is een gevaarlijk kruispunt. Best kans dat er nog een ongeluk gebeur.. 

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm in een zin?
  • Tijdproef: tegenwoordige tijd              verleden tijd
  • Getalproef: enkelvoud                             meervoud

Voorbeelden:
Ik loop naar school.                Wij lopen naar school.
Ik roep mijn moeder.              Ik riep mijn moeder.

Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Ik-vorm & Ik-vorm + t
Bij sommige werkwoorden hoor je of je de ik-vorm of de ik-vorm + t schrijft.

Je hoort geen –t        je schrijft geen –t
Vb. Ik loop, ik fiets, ik vrees, ik slaap

Je hoort wel een –t       je schrijft wel een –t
Vb. Jij loopt, jij fietst, jij vreest, jij slaapt

Slide 7 - Tekstslide

Ik-vorm & ik-vorm + t
Er zijn ook werkwoorden waarbij je niet hoort of je de ik-vorm of de ik-vorm + t schrijft.

Hoe pak je dat aan?
Gebruik de regel zie schema (bord)

Slide 8 - Tekstslide

oefenen pv tt
Maak slide 8 t/m 14

Noteer het onderwerp en vul de juiste werkwoordsvorm in.

Slide 9 - Tekstslide

1. Vind jij ook niet dat ik veel verdien, vergeleken met wat hij __________ ? (verdienen)

Slide 10 - Open vraag

Paul __________ mij of ik hem wil helpen. (polsen)

Slide 11 - Open vraag

Ik hoorde dat de nieuwe H&M morgen geopend __________. (worden)

Slide 12 - Open vraag

Mijn vrienden snappen het niet, maar ik __________ die muziek erg vervelend. (vinden)

Slide 13 - Open vraag

Wat gek dat Jelle zich nog altijd zo over zijn hoge cijfers __________ ! (verbazen)

Slide 14 - Open vraag

Mijn kleren zullen er wel van gaan stinken, maar de vuurkorf __________ uitstekend! (branden)

Slide 15 - Open vraag

Moet ik hem helpen of __________ je klasgenoot de uitleg zelf? (onthouden)

Slide 16 - Open vraag

Persoonsvorm verleden tijd (PV VT)
Bij sterke werkwoorden verandert in de verleden tijd de klank:
                                   lopen                worden
Ik/jij/hij/zij/het     liep                    werd
Wij/jullie/zij.          liepen               werden


Spel zo kort mogelijk.
                        

Slide 17 - Tekstslide

Bij zwakke werkwoorden krijg je ‘–de(n)’ of ‘–te(n’). Zit de laatste letter voor de ‘–en’ in ‘t sexy-fokschaap, dan is het: ik-vorm+te(n); zo niet, dan is het: ik-vorm+de(n).
                              juichen      klagen       verwachten    vermoeden
Ik/jij/hij/zij/het   juichte.       klaagde.    verwachtte     vermoedde
Wij/jullie/zij        juichten.     klaagden. verwachtten   vermoedden

Let op: neem altijd van de infinitief en streep ‘–en’ weg. (stam)
                                vrezen       durven
Ik/jij/hij/zij/het      vreesde     durfde
Wij/jullie/zij.          vreesden  durfden

Slide 18 - Tekstslide

Dus Persoonsvorm verleden tijd
Ik-vorm + te (n)
Ik-vorm + de (n)

Of sterk werkwoord
Vb. ik lees          Ik las
Dat moet je gewoon weten

Slide 19 - Tekstslide

oefenen pv vt
Maak slide 19 t/m 25

Noteer het onderwerp en vul de juiste werkwoordsvorm in.

Slide 20 - Tekstslide

Peter vroeg of ik hem wilde helpen, maar ik __________ er niet over. (peinzen)

Slide 21 - Open vraag

__________ Frank en Freya bij dezelfde halte __________? (uitstappen)

Slide 22 - Open vraag

De stiekeme snoepers dachten zeker dat wij niets __________!(vermoeden)

Slide 23 - Open vraag

Het peloton reed wel door, maar de koploper __________ zijn voorsprong alsnog. (vergroten)

Slide 24 - Open vraag

Je moet wel op mijn feestje komen, want je __________ mij dat! (beloven)

Slide 25 - Open vraag

Toen je nog niet kon mailen, __________ bedrijven elkaar hun facturen. (faxen)

Slide 26 - Open vraag

De hele klas __________ samen de vloer na afloop van de kerstmarkt. (schrobben)

Slide 27 - Open vraag

ik weet wat ik moet doen bij pv tt en de pv vt
A
Ja
B
Nee

Slide 28 - Quizvraag