Herhaling theorie hv1f

Herhaling theorie
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling theorie

Slide 1 - Tekstslide

Welke leesmanier is dit? 

Slide 2 - Tekstslide

Wat doe je als je zoekend leest?
A
De tekst van begin tot eind lezen.
B
Jezelf afvragen of de auteur gelijk heeft.
C
Goede trefwoorden bedenken.
D
De titel, inleiding, tussenkopjes bekijken.

Slide 3 - Quizvraag

Vijf leesmanieren
1. Verkennend lezen
2. Intensief lezen
3. Studerend lezen
4. Zoekend lezen
5. Kritisch lezen 

Slide 4 - Tekstslide

Wat is Assepoester voor een tekstsoort?
A
Verhalende tekst
B
Waarderende tekst
C
Informerende tekst

Slide 5 - Quizvraag

1. Verhalende teksten

De schrijver wil je met zijn verhaal vermaken of tot nadenken aanzetten. 


Voorbeelden: 
Roman, sprookje, strip, gedicht, liedje, verhaal bij een kampvuur. 

Slide 6 - Tekstslide

Wat is 'Kern' voor een tekstsoort?
A
Waarderende tekst
B
Informerende tekst
C
Verhalende tekst

Slide 7 - Quizvraag

2. Informerende teksten 

In informerende teksten gaat het om feiten, om wat er echt gebeurd is. De schrijver wil de lezer betrouwbare informatie geven. 

Voorbeelden:
Krantenbericht, schoolboek, werkstuk, gebruiksaanwijzing, uitnodiging, recept. 

Slide 8 - Tekstslide

Wat is een recensie voor een tekst?
A
Verhalende tekst
B
Waarderende tekst
C
Informerende tekst

Slide 9 - Quizvraag

3. Waarderende teksten 

"Wat vind ik ervan?" of "Wat kan je daarover denken?" zijn de belangrijkste vragen die een schrijver probeert te beantwoorden in een waarderende tekst. Lezer overtuigen van zijn mening. 

Voorbeelden:
Boekrecensie, protest, discussie, debat. 

Slide 10 - Tekstslide

Welke tekstdoelen ken je? Het zijn er 9!

Slide 11 - Open vraag

De tekstdoelen:
1. Delen persoonlijke gebeurtenis/ervaring 

2. Vermaken/tot  nadenken zetten

Verhalende tekstsoorten

De tekstdoelen:
1. Beschrijven/ordenen
2. Instructie geven en beschrijven
3. Verklaren/ uitleggen
4. Activeren, motiveren, verzoeken 

Informerende tekstsoorten



Slide 12 - Tekstslide

Tekstdoelen:

1. Overtuigen
2. Evalueren
3. Één of meerdere gezichtspunten bekijken 


Waarderende tekstsoorten 

Slide 13 - Tekstslide

Sleepvraag!
De sleepvraag gaat over de tekstsoorten en tekstvormen. Sleep de blauwe vakjes naar het juiste begrip!

Slide 14 - Tekstslide

Tekstvormen
Tekstsoorten
informerende tekst
betogende tekst
beschouwende tekst
nieuwsbericht
reclame
ingezonden brief
uiteenzettende tekst

Slide 15 - Sleepvraag

Startopdracht
Hieronder staan twee afbeeldingen van dezelfde tekst. 
Welk verschil zie je tussen de afbeeldingen? 
Welke tekst lijkt je prettiger om te lezen? Leg uit waarom. 

Slide 16 - Tekstslide

De structuur van een tekst
Alinea --> Bestaat uit enkele zinnen die één onderwerp behandelen en daardoor met elkaar samenhangen. 
Inleiding --> Kort en bondig vind je hier als lezer waarover de tekst gaat. In de eerste één of twee alinea's van een tekst kondig je als schrijver het onderwerp aan. 
Middenstuk --> Het middenstuk is het grootste deel van een tekst. Het omvat meerdere alinea's waarin de auteur het onderwerp uitwerkt en toelicht. 
Slot --> In de laatste alinea of laatste zin rond je als schrijver het verhaal af. Het slot kan een kernachtige samenvatting of eindoordeel over het onderwerp bevatten. 

Slide 17 - Tekstslide

Tekstverbanden 
en 
signaalwoorden


Slide 18 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden


In onderstaande tekst worden een paar signaalwoorden genoemd. Noem er één als ik je naam noem. Kan je ook het verband erbij benoemen? 


Slide 19 - Tekstslide

Hoe noemen we dit tekstverband? 

Slide 20 - Tekstslide

Welk  tekstverband staat er in deze tekst? 

Slide 21 - Tekstslide

Herhaling theorie
Zinsontleding

Slide 22 - Tekstslide

Geef de persoonsvorm van de volgende zin.

Slide 23 - Tekstslide

Vanochtend at ik een lekker broodje met pure hagelslag.

Slide 24 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
'Samen met Brenda zat ik vrijdagavond op het terras.'
A
Brenda
B
Ik
C
Samen met Brenda
D
Er zit geen onderwerp in deze zin.

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
'Rhodé geeft Mirjam een fashioncheque voor haar verjaardag.'
A
Rhodé
B
Fashioncheque
C
Mirjam
D
Rhodé geeft Mirjam

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Een paar leerlingen gooien zwarte elastiekjes door de klas.'

A
Een paar leerlingen
B
Zwarte elastiekjes
C
Gooien
D
Door de klas

Slide 27 - Quizvraag

Even voordoen 
"Een paar leerlingen gooien zwarte elastiekjes door de klas."

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Ezelsbruggetje
Vervangt of verwijst naar iets of iemand
(mensen = iemand) 
(dieren, planten, dingen, zaken = iets)

Slide 30 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Een persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.) duidt een persoon, dier of ding aan, zonder de naam te noemen. 

VB. Zij verloren de wedstrijd. Pas op, hij bijt! Ik heb het op tafel gelegd.

Slide 31 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Een bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.) geeft aan van wie iets is, een bezit. Vaak staat het voor een zelfstandig naamwoord. Soms komt het zelfstandig voor. 

VB: Jullie auto, onze klas, jouw beste vriend

Maar: De tuin is van jullie > in dit geval is 'jullie' een pers. vnw.

 

Slide 32 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord

Een wederkerend voornaamwoord verwijst terug naar het onderwerp van de zin. 

VB:  Ik zit mij voor het raam onnoemlijk te vervelen. Bij het leren voor deze toets verveel ik me mateloos. 

 

Slide 33 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord

Een wederkerig voornaamwoord geeft aan dat de actie of toestand in de zin wederzijds is. 

De wederkerige voornaamwoorden zijn: elkaar, elkander, mekaar.  

VB: Elke ochtend groeten wij elkaar. Matthijs en Artjan slaan elkaar (Matthijs slaat Artjan en Artjan slaat Matthijs)
 

Slide 34 - Tekstslide

Deze glutenvrije spaghetti is speciaal voor mij gemaakt.

'mij' is een
A
Bezittelijk vnw.
B
Persoonlijk vnw.

Slide 35 - Quizvraag

Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?

'jullie' is een
A
Bezittelijk vnw.
B
Persoonlijk vnw.

Slide 36 - Quizvraag

Zou u ons werkstuk deze week nog voor ons kunnen nakijken, meneer?

ons =
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 37 - Quizvraag

Hoeveel voornaamwoorden zitten er in de volgende zin:
Alleen in mijn gedichten kan zij wonen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 38 - Quizvraag

Ik verslik me in mijn snoepje.
Wat is 'me'?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Wederkerend voornaamwoord
D
Wederkerig voornaamwoord

Slide 39 - Quizvraag

Wij hebben elkaar tijdens de zomervakantie ontmoet.
Wat is 'elkaar'?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Wederkerend voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Wederkerig voornaamwoord

Slide 40 - Quizvraag