H5 - les 2

H5 Formuleren
Par. 1 t/m 5

  • Zinnen correct begrenzen
  • Verwijzen
  • Dubbelop
  • Congruentie
  • Voorzetselgebruik
  • Vaste voorzetseluitdrukkingen
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

H5 Formuleren
Par. 1 t/m 5

  • Zinnen correct begrenzen
  • Verwijzen
  • Dubbelop
  • Congruentie
  • Voorzetselgebruik
  • Vaste voorzetseluitdrukkingen

Slide 1 - Tekstslide

Zinnen correct begrenzen
  • Ik ken het verschil tussen een hoofd- en een bijzin.
  • Ik kan zinnen correct begrenzen.
  • Ik kan uitleggen waarom een zin(sdeel) onjuist begrensd is.

Slide 2 - Tekstslide

Hoofd- en bijzin
Lale Gül studeerde Nederlands aan de Vrije Universiteit. Zij won de NS Publieksprijs met haar boek Ik ga leven, dat inmiddels in vijf talen vertaald is.

1)  HZ - HZ -HZ
2) HZ - BZ -HZ
3) HZ - BZ - BZ
4) HZ - HZ -BZ

Slide 3 - Tekstslide

(In)congruentie
De president vindt dat de media heel vaak leugens over hem verspreidt.
of
De president vindt dat de media heel vaak leugens over hem verspreiden.

Doe Maar was een van de eerste bands die muziek op cd uitbracht.
of
Doe Maar was een van de eerste bands die muziek op cd uitbrachten

Slide 4 - Tekstslide

Verwijzen
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel. Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.

Het-woorden zijn onzijdig. Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig. De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. 

Slide 5 - Tekstslide

Verwijzen

Slide 6 - Tekstslide

Fouten met verwijzen
Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een eerdergenoemd woord en soms vooruit naar een woord dat verderop in de zin staat. 

Het woord of de woordgroep waarnaar een verwijswoord terugwijst, heet het antecedent.

Slide 7 - Tekstslide

Fouten met verwijzen
Om te bepalen welk verwijswoord je moet gebruiken, moet je eerst het antecedent zoeken. Kies daarna met behulp van het schema een correct verwijswoord. 

Als het antecedent niet één woord is, maar een woordgroep (bijvoorbeeld een zinsdeel), zoek dan de kern van die woordgroep.

Slide 8 - Tekstslide

schema verwijswoorden

Slide 9 - Tekstslide

lastige gevallen
Onzijdige woorden zijn het-woorden. Verwijs naar onzijdige woorden met het en zijnNamen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden:

– Naarden (o) is blij met zijn vestingwerken, die tot de mooiste van Nederland behoren.

Slide 10 - Tekstslide

lastige gevallen
Mannelijke woorden zijn de-woorden. Verwijs naar mannelijke woorden met hij, hem en zijn.

Mijn klassieke radio (m) deed het niet meer, maar gelukkig kon hij gerepareerd worden.

Slide 11 - Tekstslide

lastige gevallen
Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden. Verwijs naar vrouwelijke woorden met zij, ze en haar:

– De wijkvereniging (v) vroeg haar leden toestemming voor een kleine contributieverhoging..

Slide 12 - Tekstslide

lastige gevallen
Aan sommige woorden kun je zien dat ze vrouwelijk zijn: de stewardess, de wolvin; ook: het meisje, het zusje

De-woorden op de volgende uitgangen zijn vrouwelijk:
-heid (minderheid)        -ing (beweging)                      -te (gewoonte)
-ij (tovenarij)                     -theek (bibliotheek)              -uur (natuur)
-nis (geschiedenis)       -schap (vriendschap)           -de (waarde)
-iek (politiek)                    -teit (universiteit)                   -st (komst)
-ie (politie)

















Slide 13 - Tekstslide

veel voorkomende fouten
->dat, wat :
* Het leukste dat ik gedaan heb. ->  het leukste wat

WAT -> datgene/dat, onbepaald voornaamwoord(alles/iets), 
               overtreffende trap, hele zin
DAT ->  zelfstandig naamwoord (het-woorden)


Slide 14 - Tekstslide

veel voorkomende fouten
-> hen, hun
*De leraar geeft hen de cijfers voor hun betoog.  ->   geeft hun

HUN -> bezittelijk voornaamwoord (hun huis, hun boeken)
           -> meewerkend voorwerp ZONDER voorzetsel 
                 (geeft hun de cijfers)
HEN -> na een voorzetsel (geeft de cijfers aan hen)
           -> lijdend voorwerp (ik heb hen gezien)


Slide 15 - Tekstslide

veel voorkomende fouten
->waarnaar, naar wie, waarover, over wie, etc.
* Bij Nederlands mag je zelf een leerling kiezen waarnaast je wil     zitten.    ->  naast wie

Bij mensen :  vz + WIE  (van wie, over wie, voor wie, ...)
Bij dieren/dingen:  WAAR + vz    (waarvan, waarover, waarvoor,...)


Slide 16 - Tekstslide

oefenen

Slide 17 - Tekstslide

Het groepje jongens ... daar staat, ken ik niet.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 18 - Quizvraag

Mijn ouders hebben een nieuwe auto gekocht, ... ik erg leuk vind.
A
dat
B
wat

Slide 19 - Quizvraag

De schrijver ... ik je onlangs vertelde, heeft een prijs gewonnen.
A
waarover
B
over wie

Slide 20 - Quizvraag

De wijkvereniging vroeg ... leden om toestemming.
A
haar
B
zijn
C
hun

Slide 21 - Quizvraag

Dubbelop

Slide 22 - Tekstslide

Pleonasme
Wanneer een woord een deel van de betekenis van een ander woord herhaalt, spreek je van een pleonasme. Voorbeelden hiervan zijn een ronde cirkel, een dood lijk of een passerende voorbijganger. 

Gebruik deze herhaling alleen wanneer die van nut is, bijvoorbeeld als je de aandacht op een bijzonderheid wilt vestigen. In alle andere gevallen kun je het bijvoeglijk naamwoord achterwege laten.

Slide 23 - Tekstslide

Tautologie
Er is sprake van een tautologie wanneer je niet een deel, maar de hele betekenis van een woord herhaalt: gratis en voor niets, nog een keer opnieuw, voor eeuwig en altijd

Net als een pleonasme kun je een tautologie bewust inzetten om een bepaalde betekenis te versterken, maar anders is er sprake van overtollig woordgebruik.

Slide 24 - Tekstslide

Contaminatie
Bij een contaminatie worden twee woorden of uitdrukkingen door elkaar gehaald: duur kosten (duur zijn / veel kosten), nachecken (nakijken / checken), ongenadeloos (ongenadig / genadeloos). 

Zo'n verhaspeling ontstaat vaak doordat de woorden of uitdrukkingen op elkaar lijken in betekenis of gebruik.

Slide 25 - Tekstslide

Dubbele ontkenning
We spreken van een dubbele ontkenning als een tweede ontkenning wordt toegevoegd en die daarmee de eerste ontkenning ten onrechte opheft: dat weerhoudt mij er niet van te solliciteren, ik ontken dat ik daar niet ben geweest, met deze paraplu voorkom je dat je niet nat wordt. 

Je kunt dit doen om de betekenis van je boodschap te versterken, maar in de meeste gevallen gaat het om een vergissing en hebben we te maken met een formuleerfout (of: stijlfout).

Slide 26 - Tekstslide

Onjuiste herhaling
Bij een onjuiste herhaling wordt een vast voorzetsel ten onrechte twee keer gebruikt:

Op een politicus die zulke rare uitspraken doet, zal ik nooit op stemmen.

->  Het tweede op moet niet in de zin staan.

Slide 27 - Tekstslide

oefenen

Slide 28 - Tekstslide

Onjuiste herhaling
Tautologie
Pleonasme
Contaminatie
Dubbele ontkenning
Bij het tellen van de stembiljetten moeten we voorkomen dat er geen fouten worden gemaakt.
De meeste slachtoffers van vuurwerk zijn minderjarige kinderen.
Voor een toename van het aantal orgaandonoren, zijn de afgelopen jaren heel wat campagnes voor gehouden.
De president kreeg veel kritiek van de pers, maar hij kon echter nog steeds rekenen op steun van de bevolking.
Tijdens de toets wiskunde haalde ik alle formules door de war.

Slide 29 - Sleepvraag

Slide 30 - Tekstslide

maken
Nieuw Nederlands (online)
Cursus 5 Formuleren, paragraaf 1: opdracht 4, 5, 6 + 12, 13, 14

Klaar?      -> controleer of je  van H7 per paragraaf 5 opdrachten af hebt
                   -> controleer of je van H5 opdr 1, 2, 3 + 20, 21 af hebt
                    -> verder lezen in je boek   (16 november)
                    -> presentatie voorbereiden


Slide 31 - Tekstslide