H2 laatste les

H2

1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

H2

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • de geschiedenis van het atoom in het kort

  • uitleggen waarom we gebruik maken van modellen bij scheikunde
  • massa, plaats en lading noemen van proton, neutron en elektron
  • uitleggen wat atoomnummer en massagetal betekenen
  • Binas gebruiken om atoom te beschrijven / tekenen

Slide 2 - Tekstslide

Periodiek systeem
  • Een horizontale rij: periode
  • => Gerangschikt op massa

  • Een verticale kolom: groep
  • => Gerangschikt op eigenschappen

Speciale groepsnamen:
  • Groep 1: alkalimetalen
  • Groep 2: aardalkalimetalen
  • Groep 17: halogenen
  • Groep 18: edelgassen

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

§2.2 Bouw van een atoom
"Een atoom is een massief bolletje".
Elke atoomsoort heeft zijn eigen afmeting.

1808 - John Dalton
Kleuren atoommodellen

Slide 5 - Tekstslide

§2.1
Het atoommodel van Rutherford:
  • Kern met protonen en neutronen
  • Rond de kern zit de 'elektronenwolk'

  • Een atoom is elektrisch neutraal

Slide 6 - Tekstslide

§2.1 Bouw van een atoom
"De elektronen zitten in verschillende bolvormige banen rond de kern".

1913 - Niels Bohr 

Slide 7 - Tekstslide

§2.2 Bouw van een atoom
Het atoommodel van Bohr:
  • Kern met protonen en neutronen
  • Rond de kern zitten elektronen georganiseerd in schillen

  • Een atoom is elektrisch neutraal

Slide 8 - Tekstslide

§2.1 Isotoop
  • Zelfde element, ander massagetal
  • => verschillend aantal neutronen 

Slide 9 - Tekstslide

Het element fluor heeft atoomnummer 9 en massagetal 19. De bouw van het atoom is dus
A
19 p, 10 n, 19 e
B
9 p, 10 n, 9 e
C
10 p, 9 n, 10 e
D
9 p, 19 n, 9 e

Slide 10 - Quizvraag

Bij wie past
deze omschrij-
ving van het
atoommodel?
A
John Dalton
B
Ernest Rutherford
C
Niels Bohr

Slide 11 - Quizvraag

Isotopen verschillen van elkaar in ...
A
Aantal protonen
B
Aantal elektronen
C
Aantal protonen en elektronen
D
Aantal neutronen

Slide 12 - Quizvraag

Geef de massagetallen van de drie koolstof isotopen.
A
6-6-6
B
6-7-8
C
12-13-14
D
18-19-20

Slide 13 - Quizvraag

In de natuur komen twee isotopen van koolstof voor: C-12 en C-13. Hiernaast zie je de kernen van beide isotopen.
Hoe kan je deze twee vormen van koolstof van elkaar scheiden?
A
Met een chemische reactie want de isotopen reageren soms verschillend
B
Met een centrifuge want de isotopen verschillen in massa
C
Je kan ze niet scheiden.

Slide 14 - Quizvraag

Leerdoelen
  • hoe de elementen gerangschikt zijn in het periodiek systeem 
  • de namen van groep 1, 2, 17 en 18 uit het periodiek systeem
  • wat de edelgasconfiguratie  
  • wat ionen zijn

  • aan de hand van het periodiek systeem de ladingen van ionen afleiden

Slide 15 - Tekstslide

De perioden in het periodiek systeem zijn gerangschikt op:
A
Stofeigenschappen
B
Massa
C
Reactiviteit
D
Groepen

Slide 16 - Quizvraag

Groep 2 van het periodiek systeem zijn de:
A
Alkalimetalen
B
Halogenen
C
Edelgassen
D
Aardalkalimetalen

Slide 17 - Quizvraag

In welke groep staan de edelgassen in het periodiek systeem?
A
groep 1
B
groep 2
C
groep 17
D
groep 18

Slide 18 - Quizvraag

Ionen
  • + ion staat elektronen af 
  • (metalen)

  • - ion neemt elektronen op
  • (niet-metalen)

Slide 19 - Tekstslide

Ionen

  • Neutraal atoom heeft gelijk aantal protonen (+) en elektronen (-).
  • Ion heeft afwijkend aantal elektronen, waardoor een geladen deeltje ontstaat.
  • Metaalatomen vormen positief geladen ionen, doordat ze elektronen weggeven, bijv. Na+ en Ca2+.
  • Niet-metaalatomen vormen negatieve ionen, bijv. Cl- en O2-.
  • Ladingen te vinden in Binas tabel 40A, soms te voorspellen met elektronenconfiguratie.


Slide 20 - Tekstslide

Ionen
  • Elektron gaat niet zomaar weg
  • Kan alleen als er een deeltje in de 'buurt' is die het elektron kan opnemen.

Slide 21 - Tekstslide

Ionlading volgens P.S.
  • Plaats in periodiek systeem heeft invloed op de lading van ionen, i.v.m. edelgasconfiguratie
  • Alle atomen streven naar een 'volle' buitenste schil
Groep 1
Groep 2
Groep 3 - 12
Groep 13
Groep 15
Groep 16
Groep 17
1+
2+
Overwegend 2+ (Leren: de uitzondering)
3+
3-
2-
1-

Slide 22 - Tekstslide

Hoeveel protonen heeft een fluoride-ion (F-)?
A
8
B
9
C
10
D
19

Slide 23 - Quizvraag

Hoeveel elektronen heeft een titaan(II)ion (Ti2+)?
A
20
B
22
C
24
D
26

Slide 24 - Quizvraag

Atomaire massa-eenheid
De Atomaire massa-eenheid wordt uitgedrukt in u

Atomen zijn namelijk hééééééééél klein, 
de massa is dus ook hééééééééél klein.

Vandaar een aparte eenheid (u)

Slide 25 - Tekstslide

Atomaire massa-eenheid
                                                       (zie ook BINAS Tabel 7B)

Een zuurstofatoom heeft een Relatieve atoommassa van
16,00 u
Hoeveel kg weegt dan 1 zuurstof atoom?: 
16,001,661027kg=2,6561026kg
1u=1,661027kg

Slide 26 - Tekstslide

Massa proton = 1,0 u
Massa neutron = 1,0 u
Massa elektron = 0,00055 u
  • Massa elektronen is dus verwaarloosbaar!

Slide 27 - Tekstslide

Molecuulmassa
Massa atomen bij elkaar op tellen

VB. Massa van H2O:
  • 2 x H = 2 x 1,008 = 2,016 u
  • 1 x O = 1 x 16,00 = 16,00 u
  • 2,016 + 16,00 = 18,016 u

Slide 28 - Tekstslide

Wat is de molmassa van een mol water?
A
14 gram
B
16 gram
C
18 gram
D
20 gram

Slide 29 - Quizvraag

Gemiddelde atoommassa
Hoe komen ze nu aan die atoommassa?

Zie tabel 25 (Isotopen)
De atoommassa in periodiek systeem is de gemiddelde massa van de isotopen

Slide 30 - Tekstslide

Voorbeeld.       Gemiddelde atoommassa van magnesium




(78,99 x 23,98504) + (10,00 x 24,98584) + (11,01 x 25,98259)   /   100
                                     
=   24,30505026 = 24,31 u

Slide 31 - Tekstslide

Ionmassa
Wat is het verschil tussen een ion en een atoom?

Slide 32 - Tekstslide

Ionmassa
Het aantal elektronen verschilt. Deze hebben een verwaarloosbare massa, dus de ionmassa is hetzelfde als de atoommassa.

Massa O = 16,00 u
Massa O2- = 16,00 u

Slide 33 - Tekstslide

m% atoom in molecuul
massapercentage van zuurstof in zwavelzuur (H2SO4):

  • massa zuurstof: 4x O = 4x 16,00 = 64,00 u
  • massa zwavelzuur: 2x H + 1x S + 4x O = (2x 1,008) + 32,06 + 64,00 = 98,076 u
  • m% = (64,00 / 98,076) x 100 = 65,3%

Slide 34 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Kan je de verschillende grootheden en eenheden en kun je omrekenen met de eenheden.
  • kan je rekenen met de eenheid Mol

Slide 35 - Tekstslide

SI-eenheden
In het Internationaal stelsel van eenheden (SI) zijn een aantal standaard eenheden afgesproken:




De standaardeenheden kunnen worden vergroot met verschillende factoren (zie Binas tabel 2), zoals: kilo (103), mega (106), milli (10-3).
 

Slide 36 - Tekstslide

Significante cijfers  Numerieke data
Wiskunde is gebaseerd op getallen

Exacte getallen komen uit:
  • Tellen
  • Definities

Wetenschap is gebaseerd op metingen
Alle metingen hebben:
  • Grootte
  • Eenheid
  • Nauwkeurigheid

Slide 37 - Tekstslide

Aflezen

Slide 38 - Tekstslide

Meetwaarden
  • Meetwaarden nooit volledig nauwkeurig
  • Onnauwkeurigheden treden op bij
     - aflezen
    - niet perfect glaswerk
     - onnauwkeurige maatverdeling
    - etc
  • Meetwaarden zijn dus geen exacte getallen


Slide 39 - Tekstslide

Significante cijfers
Significante cijfers zijn cijfers die zin hebben.

Hoe meer significante cijfers, hoe nauwkeuriger.

Slide 40 - Tekstslide

Wat zijn significante cijfers
Het aantal significante cijfers van een meetwaarde is de hoeveelheid getallen van deze meetwaarde
  • Nullen aan het begin van een getal zijn geen significante cijfers
  • Nullen aan het einde van een getal zijn wel significante cijfers

Slide 41 - Tekstslide

Wat zijn significante cijfers?
Machten van tien doen niet mee 
met de significantie cijfers.

Hoe schrijf je de volgende getallen in 2 s.c.?


Slide 42 - Tekstslide

Vermenigvuldigen/delen
Bij vermenigvuldigen en/of delen van meetwaarden moet je het antwoord in net zo veel significante cijfers geven als de kleinste hoeveelheid significante cijfers uit die berekening.

 

Slide 43 - Tekstslide

Optellen / Aftrekken
Bij optellen en/of aftrekken van meetwaarden moet je het antwoord zoveel cijfers achter de komma geven als de kleinste hoeveelheid decimalen van de meetwaarden uit de berekening

Slide 44 - Tekstslide

Exacte getallen in berekening

Exacte getallen die geen meetwaarde zijn, kan je negeren bij bepaling van significante cijfers

Je verdeeld 33,0 mL gelijk over drie bekerglazen. Hoeveel mL zit er in elk bekerglas?

11,0 mL

Slide 45 - Tekstslide

Tussenantwoorden
Tussenantwoorden schrijf je met één significant cijfer meer als het eind antwoord. Zo voorkom je tijdens een langere berekening afrondfouten en ‘genereer’ je ook geen nauwkeurigheid

 

Slide 46 - Tekstslide

De chemische hoeveelheid

Slide 47 - Tekstslide

Wat is een chemische mol
  • Een mol is een scheikundig dozijn.
  • Een dozijn is 12 “iets”.
  • Een mol is 6,02·1023 “iets”
  • Dit zijn vaak moleculen of ionen
  • Dit getal wordt het getal van Avogadro (NA) genoemd en staat in BINAS tabel 7





Slide 48 - Tekstslide

Hoeveelheid stof: n
Het symbool n is het scheikundige symbool voor de grootheid “hoeveelheid stof”. De eenheid van n is mol.
Je kan dus schrijven: n = 0,5 mol
Alle standaard vermenigvuldigingsfactoren kunnen worden gebruikt voor de mol: (zie ook Binas tabel 2)
 n = 25 mmol = 0,025 mol
 n = 0,1 kmol = 100 mol


Slide 49 - Tekstslide

Berekening van n
Er is een verband tussen de massa van een molecuul en de hoeveelheid stof.

Dit verband is het molecuulgewicht (Mw) (=molecuulmassa)
De volgende formule moet je leren:


Slide 50 - Tekstslide

De eenheid van Mw

Slide 51 - Tekstslide

molrekenen

Slide 52 - Tekstslide


Welk gegeven heb je nodig om een hoeveelheid mol om te rekenen naar het aantal deeltjes?
A
constante van Avogadro
B
dichtheid
C
molariteit
D
molaire massa

Slide 53 - Quizvraag


Welk gegeven heb je nodig om een massa om te rekenen naar mol?
A
constante van Avogadro
B
dichtheid
C
molariteit
D
molaire massa

Slide 54 - Quizvraag