Klare taal plus - les 17 het bijwoord ER def

Klare taal les 17 - het bijwoord ER
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Klare taal les 17 - het bijwoord ER

Slide 1 - Tekstslide

Het woordje "er" (bijwoord)

Slide 2 - Tekstslide

Het bijwoord ER
Vier functies

Er is een verwijswoord en het heeft vier verschillende functies. 

  1. er als voorlopig onderwerp
  2. er als plaatsaanduiding
  3. er + een voorzetsel
  4. er + een telwoord

Slide 3 - Tekstslide

1. Voorlopig onderwerp
Kloppen deze zinnen?

1. Iemand met een hond wacht bij het bushokje.

2. Een voetbalclub is niet in dirt dorp.

Kun je deze zin veranderen naar een zin met 'er'?

Slide 4 - Tekstslide

1. Voorlopig onderwerp
Kloppen deze zinnen?

1. Iemand met een hond wacht bij het bushokje.
Er wacht iemand met een hond bij het bushokje.

2. Een voetbalclub is niet in dirt dorp.
Er is geen voetbalclub in dit dorp.


Slide 5 - Tekstslide

1. Voorlopig onderwerp
Hoeveel mensen zijn er vanavond tijdens de vergadering?
Zijn er geen kinderen in het zwembad?
Er is geen bakker in deze straat. 
Er wordt geschaatst op de IJssel. 

Als je niet weet om hoeveel mensen/dingen het gaat (of wie het precies zijn), dan gebruiken we het bijwoord "er".
Dit noem je het voorlopig onderwerp

Slide 6 - Tekstslide

Maak een zin met ER als voorlopig onderwerp.

Slide 7 - Open vraag

2. Plaats (hier/daar)


Er zit iemand op mijn stoel. =
Hier (bijv. in de woonkamer) zit iemand op mijn stoel.

In het weekend rijden er weinig vrachtwagens. =
Op zondag rijden hier (of in Amsterdam, of in Europa,) weinig vrachtwagens.

Er staan twee mannen van de belastingdienst voor de deur =
Daar staan twee mannen van de belastingdienst voor de deur.

Slide 8 - Tekstslide

2. Plaats (op deze plek)

Er zijn veel palmbomen. = Op deze plek zijn veel palmbomen.
Op zaterdag is er niemand. = Op zaterdag is daar niemand.
Er is steeds meer CO2 in de atmosfeer. = In de wereld is steeds meer CO2 in de atmosfeer.

Slide 9 - Tekstslide

Daar ligt een boek
(maak een zin met "er")

Slide 10 - Open vraag

Op die plek staat een groot huis
(maak een zin met "er")

Slide 11 - Open vraag

In het weekend komt hier niemand.
(maak een zin met "er")

Slide 12 - Open vraag

3. ER + voorzetsel
Er + een voorzetsel
Bij werkwoorden met een voorzetsel gebruik je er om te verwijzen naar dingen. Er kan samen met het voorzetsel geschreven zijn, maar ook los staan van het voorzetsel.

Denk je aan je huiswerk? 
Ja, ik denk eraan. Er = huiswerk
Ja, ik denk er elke dag aan. Er = huiswerk

Lig je 's avonds op de bank? 
Nee, ik lig er nooit op. Er = de bank










Slide 13 - Tekstslide

3. ER + voorzetsel
Er + een voorzetsel
Vergelijk de verwijzingen met:
  • zien (zonder voorzetsel) 
  • kijken naar (met voorzetsel)


Zie je de auto? Ja, ik zie hem.
Zie je het huis? Ja, ik zie het.

Kijk je naar de auto? Ja, ik kijk ernaar.
Kijk je naar de televisie? Ja, ik kijk ernaar.












Slide 14 - Tekstslide

Maak een zin met ER + voorzetsel.

Slide 15 - Open vraag

4. ER als telwoord
Er + een telwoord
  • Er + een telwoord verwijst naar een of meerdere personen of dingen.
  • Er + een telwoord verwijst naar personen of dingen die al eerder zijn genoemd.
  • Er staat altijd voor het telwoord.

Hoeveel kinderen heb jij? Ik heb er twee. Er = kinderen
Hebben jullie een auto? Nee, wij hebben er geen. Er = auto





Slide 16 - Tekstslide

Maak een zin met ER met telwoord

Slide 17 - Open vraag

Oefening 
Opdracht: Lees de zinnen. Bespreek in duo's wat de functie van er is in elke zin. 
Kies uit: - er als plaatsaanduiding; - er + een telwoord; - er als voorlopig onderwerp; - er + een voorzetsel 

  1. Zijn er nog brieven gekomen? 
  2. Heb jij nog een euro? Ik heb er geen.
  3. Wat doe je ermee? 
  4. Het ligt erop. 
  5. Er staat een boom voor het raam. 









timer
10:00

Slide 18 - Tekstslide

Oefening - Antwoorden
Opdracht: Lees de zinnen.Bespreek in een duo wat de functie van er is in deze zin.










1. Zijn er nog brieven gekomen?
2. Heb jij nog een euro? Ik heb er geen.
3. Wat doe je ermee?
4. Het ligt erop.
5. Er staat een boom voor het raam.

er als voorlopig onderwerp
er + een telwoord
er + een voorzetsel
er als plaatsaanduiding en er + voorzetsel
er als voorlopig onderwerp

Slide 19 - Tekstslide

Hoe goed begrijp je de functies van het verwijswoord 'er'?
0 = nog niet goed - 5 = zeer goed
05

Slide 20 - Poll