4V M2 hfst 3 en hfst 7 eerste deel

oefenen
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Een binding is apolair als het verschil in elektronegativiteit
A
gelijk is aan 0
B
kleiner is dan 0.4
C
groter is dan 0.4 en kleiner dan 1.7
D
groter is dan 1.7

Slide 2 - Quizvraag

Welke binding heeft
deze verbinding?
A
Covalente atoombinding
B
Polaire covalente atoombinding
C
Ionbinding
D
Metaalbinding

Slide 3 - Quizvraag

Heeft
polaire bindingen?
CO2
A
Ja, alleen maar polaire bindingen
B
Ja, de helft van de bindingen is polair
C
Geen

Slide 4 - Quizvraag

hoeveel polaire
bindingen tel je
in dit molecuul?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 5 - Quizvraag

Wat voor bindingen heersen tussen watermoleculen?
A
covalente bindingen en ionbindingen
B
alleen vanderwaalsbindingen
C
vanderwaalsbindingen en waterstofbruggen
D
ionbindingen en vanderwaalsbindingen

Slide 6 - Quizvraag

Moleculen met een dipool-dipool binding hebben een hoger of lager kookpunt dan zonder deze binding? Zijn deze moleculen polair of apolair?
A
lager, polair
B
hoger, polair
C
lager, apolair
D
hoger, apolair

Slide 7 - Quizvraag

Dit is amfetamine. Geef het juiste antwoord.
A
Polair
B
Apolair

Slide 8 - Quizvraag


Kijk goed naar de structuren. Noteer de drie stoffen (A, B, C) in volgorde van polariteit. Dus de meest polaire stof eerst, dan de wat minder polaire stof en de meest apolaire stof als laatst.
A
ABC
B
BAC
C
CAB
D
BCA

Slide 9 - Quizvraag

Twee stellingen:
1. Polaire stoffen mengen goed in hydrofobe oplossingen.
2. Hydrofiele stoffen mengen goed in apolaire oplossingen.
A
Alleen 1 is waar
B
Alleen 2 is waar
C
Beide zijn waar
D
Beide zijn niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Mengen deze moleculen?
A
nee, water is hydrofoob, en ethaan hydrofiel
B
nee, water is hydrofiel en ethaan hydrofoob
C
ja, beide zijn hydrofoob
D
ja, beide zijn hydrofiel

Slide 11 - Quizvraag

Is deze stof (gemaakt
van deze moleculen)
hydrofiel of hydrofoob?
A
hydrofiel
B
hydrofoob

Slide 12 - Quizvraag

Is deze stof (gemaakt
van deze moleculen)
hydrofiel of hydrofoob?
A
hydrofiel
B
hydrofoob

Slide 13 - Quizvraag

Kan Cocaïne waterstofbruggen vormen?
A
Ja, want het molecuul is polair
B
Ja, want het molecuul is apolair
C
Nee, want het molecuul is polair
D
Nee, want het molecuul is apolair

Slide 14 - Quizvraag


Welke waterstofbruggen kloppen NIET?
A
geen, ze zijn allemaal goed
B
B, D en E
C
A, B, C, E en F
D
A, B, F

Slide 15 - Quizvraag

Hieronder staat een schematische tekening van de hulpstof. Geef aan welk deel hydrofiel en welk deel hydrofoob is.
A
rode "kop" = hydrofiel grijze "staart" = hydrofoob
B
rode "kop" = hydrofoob grijze "staart" = hydrofiel

Slide 16 - Quizvraag

Hiernaast zie je de 3 fasen van water (vast, gas, vloeibaar) welke voorstelling is micro- en welke is macro-niveau?
A
Boven= microniveau onder = macroniveau
B
Boven = macroniveau onder = microniveau

Slide 17 - Quizvraag

Micro or macro
A
micro
B
macro

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het volume van 72 gram waterdamp als al het water in de gasfase is. Het molair volume is 22,4 dm3 per mol.
A
8,96dm3
B
8,96102m3
C
1m3
D
1dm3

Slide 19 - Quizvraag

In een suspensie zit 20 gram vaste stof. Na filtreren zit er maar 15 gram vaste stof. Bereken het rendement van deze scheiding.
A
133%
B
25%
C
75%
D
33,33%

Slide 20 - Quizvraag

Stel: In 100 g koffie zit 75 mg cafeïne. Na het koffiezetten zit er 40 mg cafeïne in het filtraat. Bereken het rendement.
A
Rendement = 187,5%
B
Rendement = 53,3%
C
Rendement = 18,8%
D
Rendement = 40%

Slide 21 - Quizvraag

Bereken atoomeconomie voor de productie van chloor in de volgende reactie (Ag 107,9u en Cl 35,5u):

2AgClCl2+2Ag
A
70,9%
B
50%
C
24,8%
D
38,6%

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de atoomeconomie van de reactie:

CO+2H2CH3OH
A
33 %
B
66 %
C
50 %
D
100 %

Slide 23 - Quizvraag

Welke binding wordt verbroken
bij kraken?
A
atoombinding
B
metaalbinding
C
vanderWaalsbinding
D
ionbinding

Slide 24 - Quizvraag

1. De pijl in een blokschema geeft de ___________ aan.
2. In de ___________ staat wat er met het product gebeurt.
3. De ___________ schrijf je op als een werkwoord.
4. Je leest een blokschema van ___________ naar ___________ .
5. Aan de richting van de ___________ zie je of een stof wordt toegevoegd of afgevoerd. 
bewerking
links
stofstroom
blokken
onder
fasen
rechts
pijl
stoffen

Slide 25 - Sleepvraag

Hoe verklaar je op micro-niveau dit verschil in stofeigenschappen?

1. Tussen de oliemoleculen bestaan voornamelijk


2. Tussen grotere moleculen zijn deze bindingen

3. Hierdoor hebben stoffen die bestaan uit grotere moleculen een                                           kookpunt  
vanderwaalsbindingen
waterstof
bruggen
atoom
bindingen
sterker
zwakker
hoger
lager

Slide 26 - Sleepvraag

zuiver covalente 
binding
apolaire atoom-
binding
polaire atoom-
binding
ion-
binding
Cl - Cl
I - Cl
H - Cl
Na - Cl

Slide 27 - Sleepvraag

Binnen een molecuul
Tussen moleculen
Atoombinding
Dipool-dipoolbinding
Vanderwaalsbinding
Waterstofbrug
Covalente binding
Apolaire atoombinding
Polaire atoombinding

Slide 28 - Sleepvraag

probeer op basis van de formule te bepalen of een stof waterstofbruggen kan maken
geen waterstofbrug
wel waterstofbruggen
NH3
C3H8
C2H5OH
CH3NH2
N2
O2
CH2Cl2
NO2
HOOH
CaCO3
NaCl

Slide 29 - Sleepvraag

Hoe verklaar je op micro-niveau dit verschil in stofeigenschappen?

1. Tussen de oliemoleculen bestaan voornamelijk


2. Tussen grotere moleculen zijn deze bindingen

3. Hierdoor hebben stoffen die bestaan uit grotere moleculen een                                           kookpunt  
vanderwaalsbindingen
waterstof
bruggen
atoom
bindingen
sterker
zwakker
hoger
lager

Slide 30 - Sleepvraag

Micro vs Macro
Geef aan of hier een begrip/omschrijving op micro of macro niveau gegeven wordt, door ze naar de juiste plek te slepen.
Micro
Macro
Moleculen
Fase-aanduiding
Stofeigenschap
temperatuur
Watermolecuul
residu bij filtreren

Slide 31 - Sleepvraag