K 4.5 bijvoeglijk naamwoord / als - dan

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Bijvoeglijk naamwoord

1. Ilona vertelt over het bijvoeglijk naamwoord. 
   
2. vragen over het bijvoeglijk naamwoord.
3. Ilona vertelt over Als - dan
4. opdrachten maken

Je leert eerst...

... wat een bijvoeglijk naamwoord  is.

... wanneer je een bijvoeglijk naamwoord met een e schrijft. 

... wanneer je een bijvoeglijk naawoored zonder e schrijft.

Wanneer krijgt een bijvoeglijk naamwoord een e?

de- en het-woorden

De jongen - de leuke jongen - een leuke jongen

Het meisje - het leuke meisje - een leuk meisje

Wat is goed?
een ... school is.

1. leuk
2. leuke

Wat is goed?
een ... kater.

1. rode
2. roode
3. rood

Wat is goed?
de ... acteur.

1. beroemd
2. bereomde
3. bereomd
4. beroemde

Je leert...

... wat de trappen van vergelijking zijn.

... wanneer je als moet zeggen.

... wanneer je dan moet zeggen. 

Wat is goed

1. leuk, leuker, leukste
2. lief, liever, lieverst
3. groot, groter, grootst
4. gaaf, gafer, gaafst

Wat is goed?

1. Zij is groter dan ik.
2. Zij is leuker als ik.

 ik, mij, hij of hem

Maak de zin af!

Hij is groter dan ik (ben).

*Hij is groter dan mij (ben).

Ik ben leuker dan hij (is).

*Ik ben leuker dan hem (is).

wat is goed?

1. Mijn moeder is ouder dan mij.
2. Man vader is jonger dan haar.
3. Mijn zus is groter dan ik.
4. Zij is jonger dan mij.

Wat is goed?

1. Ik ben groter dan hem.
2. Ik ben groter dan hij.
3. Ik ben groter als hem.
4. Ik ben groter als haar.

er -> dan

Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op er?

 Gebruik 'dan'!

Is er géén verschil?

Gebruik 'als'!

Maken

Maak opdracht 5 - 9 op blz. 157.

Als je klaar bent, maak je opdracht 10 en 12.

Als je dat ook hebt gedaan, begin je aan odracht 11.

Maak een domino-spel

1. Maak (minstens 10) vragen over Woorden, Grammatica en spelling uit hoofdstuk 4. Schrijf de antwoorden erachter.
   
2. Knip evenveel rechthoekige kaartjes als je vragen hebt.
   
3. Zet in het midden van het kaartje een streep.
   
4. Zet links het antwoord op een van de vragen.
   
5. Zet rechts de vraag die bij een ander antwoord hoort.
   
6. Speel het spel.