Basisstof 1 t/m 3 - Thema 5

Thema 5: Erfelijkheid en evolutie
Basisstof 1 t/m 3
Niveau: Havo
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute VK

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Thema 5: Erfelijkheid en evolutie
Basisstof 1 t/m 3
Niveau: Havo

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Herhaling van bs 3.

Wat weet je al? Wat kom je nog te weten?

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Chromosomen
  • In elke celkern in je lichaam liggen chromosomen.
  • Chromosomen zijn dunne draden in elke celkern
  • De stof DNA bevat de informatie voor erfelijke eigenschappen
  • Iedereen heeft 23 paar chromosomen ( 46 totaal)

Slide 4 - Tekstslide

Erfelijke informatie
  • Helft van je moeder helft van je vader. 
  • De erfelijke informatie ligt op de chromosomen.
  • 46 chromosomen, 23 paar
  • alleen de geslachtscellen zijn enkelvoudig! (1 man, 1 vrouw)

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

genotype
  • de complete informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme
  • deze info ligt vast in de chromosonen
  • alle genen in een celkern samen vormen het genotype
  • genotype komt tot stand op moment van bevruchting

Slide 8 - Tekstslide

Fenotype
-Je fenotype komt tot stand door je genotype en de invloeden vanuit het milieu. De uiterlijke kenmerken
  • in de zon zitten
  • haar verven
  • tattoo
  • littekens

Slide 9 - Tekstslide

Is het genotype gelijk gebleven?
Is het fenotype gelijk gebleven?

Slide 10 - Tekstslide

Genotype: alle erfelijke informatie die vaststaat in het DNA/chromosomen.

Fenotype: het uiterlijk van een organisme.

Slide 11 - Tekstslide

Gen
  • Gen: deel van een chromosoom (stukje DNA) dat de informatie draagt voor 1 erfelijke eigenschap.
  • Gen bevat info voor een bepaald eiwit
  • eiwit maakt fenotype zichtbaar zoals oogkleur! (oogkleureneiwit) of spieren.


Slide 12 - Tekstslide

Gen
  • Genen kunnen aan en uit staan.
  • Als een gen aan staat, wordt een bepaald eiwit gemaakt.


Lichaamscel: genen komen in paren voor.
Geslachtscel: er komt van elk gen maar 1 voor (enkelvoudig)

Het genotype van een organisme komt tot stand bij de bevruchting

Slide 13 - Tekstslide

Chromosomen
  • een chromosoom bevat dus vele genen.

Slide 14 - Tekstslide

Gelijke genen


  • Dan krijg je van je moeder en je vader voor 1 erfelijke eigenschap een gen met dezelfde informatie heb je gelijk genen.
  • Bijvoorbeeld. blond haar-blond haar.
  • lichaamscellen

Slide 15 - Tekstslide

Ongelijke genen
  • Dan krijg je van je moeder en je vader voor 1 erfelijke eigenschap een gen met niet dezelfde informatie heb je ongelijk genen.
  • Bijvoorbeeld. blond haar-bruin haar.

Slide 16 - Tekstslide

genenparen

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Tweelingen
Eeneiige tweeling: tweeling die uit 1 bevruchtig is ontstaan. Hebben dus precies hetzelfde genotype.

Twee-eiige tweeling: onstaan uit 2 bevruchtingen dus niet hetzelfde genotype.

Slide 19 - Tekstslide

Gewone celdeling

Slide 20 - Tekstslide

Eicel is bevrucht
Start celdeling

Slide 21 - Tekstslide

Geslachtelijke voortplanting

Slide 22 - Tekstslide

Geslachtelijke voortplanting

Slide 23 - Tekstslide

Mutaties
  • Een mutatie = een verandering van een deel van het chromosoom, waardoor het genotype veranderd
  • mutatie in een lichaamscel is niet zichtbaar in het fenotype
  • mutatie in een bevruchte eicel is meestal wel zichtbaar
  • mutatie zichtbaar--> mutant


Slide 24 - Tekstslide

mutatie
mutatie in een lichaamscel is niet zichtbaar in het fenotype

mutatie in een bevruchte eicel is meestal wel zichtbaar

mutatie zichtbaar--> mutant

Slide 25 - Tekstslide

Mutatie in een geslachtscel

  • Een mutatie in een geslachtscel kan grote gevolgen hebben
  • Wordt deze bevrucht, dan heeft elke lichaamscel die daaruit gevormt wordt het gemuteerde gen

Slide 26 - Tekstslide

Mutagene invloeden

Slide 27 - Tekstslide

kanker


ontstaat door mutatie in de genen die de celdeling regelen.

Slide 28 - Tekstslide

Ontstaan kanker
Mutatie in een gen die de snelheid regelt waarmee celdelingen plaatsvinden in een lichaamscel.

Slide 29 - Tekstslide

genotype kan veranderen
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quizvraag

Hoe ontstaat het fenotype?
A
Invloed van de omgeving
B
Invloed omgeving en genotype
C
Door het genotype

Slide 31 - Quizvraag

Mathilde laat een permanentje zetten bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype en haar fenotype?
A
genotype wel fenotype niet
B
genotype niet fenotype wel
C
genotype niet fenotype niet
D
genotype wel fenotype wel

Slide 32 - Quizvraag

Elke gewone lichaamscel bevat
A
23 Chromosomen
B
34 Chromosomen
C
46 Chromosomen
D
92 Chromosomen

Slide 33 - Quizvraag

Welke volgorde van 'groot naar klein' klopt?
A
DNA--> gen --> chromosoom
B
Gen --> DNA --> chromosoom
C
Chromosoom --> gen --> DNA
D
DNA --> gen --> chromosoom

Slide 34 - Quizvraag


Je ziet hier
A
een cel, celkern, genen
B
een cel, celkern, chromosomen
C
een celkern, chromosomen, genen
D
een celkern, genen, DNA

Slide 35 - Quizvraag

Alle genen van een organisme bij elkaar noemen we een...
A
Genenpoel
B
Fenotype
C
Genotype
D
Menselijke genen

Slide 36 - Quizvraag

In geslachtscellen komen genen in paren voor.
timer
0:20
A
Waar
B
Niet waar

Slide 37 - Quizvraag


De informatie die in de twee genen van een genenpaar is opgeslagen, is altijd gelijk
A
juist
B
onjuist

Slide 38 - Quizvraag

Een lang gerekte dunne draad met erfelijke informatie noem je ...
A
DNA
B
Een gen
C
Een chromosoom
D
Een mutatie

Slide 39 - Quizvraag

In welke cellen kan een mutatie de grootste uitwering krijgen, in lichaamscellen of in geslachtscellen?
A
in geslachtscellen.
B
in lichaamscellen

Slide 40 - Quizvraag

Hoe noemen we de mutatie bij dit dier?
A
witte aap
B
albino
C
apino

Slide 41 - Quizvraag

Uit welke stof bestaan chromosomen?
A
DNA
B
Genen
C
Mutaties
D
Draden

Slide 42 - Quizvraag