Ziekenhuisproject

Biologie
Benodigheden
- Schrift
- Pen, potlood
- Laptop
LessonUp: 
nee, nog niet
Telefoons niet zichtbaar!
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Biologie
Benodigheden
- Schrift
- Pen, potlood
- Laptop
LessonUp: 
nee, nog niet
Telefoons niet zichtbaar!

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  • Uitleg project
  • Groepjes maken
  • Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Het ziekenhuisproject
- Je maakt kennis met een aantal onderwerpen uit klas 4.
- Je onderzoekt een patiënt met een erfelijke aandoening waarover je vragen moet beantwoorden.
- Uitleg kan je vinden in het boek van leerjaar 4 of via de lessonup die ik deel.
- Elke les behandel ik een of twee onderwerpen.
- Overige lestijd/KWT: werken aan het project
- Week voor de herfstvakantie: presentaties!

Slide 3 - Tekstslide

Bloedvaten
In de volgende dia's vind je informatie over het onderwerp bloedvaten.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

Slide 6 - Video

Antigenen (bloed)
Ezelsbruggetje: antigeen = gemeen || antistof = tof

Slide 7 - Tekstslide

Bloed
Bloed bestaat uit:
- bloedplasma
- vaste bestanddelen

Slide 8 - Tekstslide

Bloed
Bloed bestaat uit:
- bloedplasma, bevat o.a. antistoffen

- vaste bestanddelen bevat:
Rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes.

Slide 9 - Tekstslide

Bloedgroepen
Er zijn vier soorten bloedgroepen:
- A
- B
- AB
- O

Bloedgroep wordt bepaald door antigenen aan buitenkant van de cel.


Slide 10 - Tekstslide

Bloedgroepen
Mensen met bloedgroep A hebben antigeen A op de rode bloedcellen.

En ook antistoffen tegen antigeen B in het bloedplasma.

Slide 11 - Tekstslide

Antistoffen
Antistoffen passen precies op antigeen waarvoor ze bedoeld zijn.

Als dit gebeurt bij verkeerde transfusie: bloed klontert samen in de bloedvaten.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Bloedgroep bepalen
Je hebt nodig:
- druppel bloed
- antistoffen A en B

Voeg druppel samen met de antistof en kijk of het stolt.
Zo ja, dan heeft diegene dat antigeen.

Slide 14 - Tekstslide

Bloedgroep bepalen
P heeft dus bloedgroep A
Q heeft bloed groep B
R heeft bloedgroep AB
S heeft bloedgroep 0

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Link

0

Slide 17 - Video

Bloed donor

Slide 18 - Tekstslide

Bloed krijgen en geven
Rhesusfactor is ook een antigeen.
Als je bloed nodig hebt, krijg je bloed van iemand met dezelfde bloedgroep.

Soms is die bloedgroep niet aanwezig. Wat dan?

Slide 19 - Tekstslide

Bloed krijgen en geven
Als je bloed krijgt,
krijg je alleen de rode bloedcellen (niet de antistoffen).

Stel je hebt bloedgroep A. Van welke bloedgroep kan je bloed ontvangen?

Slide 20 - Tekstslide

Bloed krijgen en geven
Bloedgroep 0 = universele donor.

Bloedgroep AB = universele acceptor.

Slide 21 - Tekstslide

Bloed krijgen en geven
Bloedgroep 0 = universele donor.

Bloedgroep AB = universele acceptor.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Link

Genotype

Slide 24 - Tekstslide

Genen 
Een gen bevat een erfelijke eigenschap.
Op een chromsoom liggen heel veel genen (enkelvoud = gen)
Ieder gen heb je twee keer:
*  een keer gehad van je moeder
*  een keer gehad van je vader
Samen bepalen de twee genen hoe je eruit ziet voor die eigenschap

Slide 25 - Tekstslide

Genotype en fenotype
Genotype = de genen (erfelijke eigenschappen) die je van je ouders krijgt
Fenotype = hoe je eruit ziet. 
Dit kan anders zijn dan je genotype, veroorzaakt door het milieu (= je omgeving)

Genotype
+ Milieu --> Fenotype

Slide 26 - Tekstslide

genotype
fenotype

Slide 27 - Tekstslide

0

Slide 28 - Video

Stamboom

Slide 29 - Tekstslide

V2
Onderzoek naar erfelijkheid in de familie

Stambomen

Slide 30 - Tekstslide

0

Slide 31 - Video

Een stamboom

Slide 32 - Tekstslide

stamboom


tekens: vierkantjes of bollen
kleuren: met of zonder eigenschap

Slide 33 - Tekstslide

Gegevens halen uit een stamboom
Uit een stamboom haal je in de volgende situatie wat dominant is en wat recessief is:
Zoek twee gelijke ouders qua fenotype (uiterlijk). Krijgen zij een kind met een ander fenotype, dan:
* hebben de ouders het dominante fenotype 
* zijn de ouders allebei heterozygoot 
* Heeft het kind  het recessieve fenotype.

Slide 34 - Tekstslide

Drager

Als een aandoening recessief overervend is:

Dan heb je de aandoening alleen, als je het geen 2 keer hebt (aa)


Heb je Aa, dan ben je DRAGER, je hebt het gen wel, maar je bent niet ziek.

 Als 2 dragers nakomelingen krijgen, dan hebben zij 

25% kans op een kind met die aandoening (aa).

Slide 35 - Tekstslide

Welke drie conclusies trek je uit deze stamboom?

Slide 36 - Tekstslide

Welke drie conclusies trek je uit deze stamboom?
De eigenschap van de ouders is dominant
De beide ouders zijn heterozygoot
Nummer 2 is homozygoot voor de recessieve eigenschap

Slide 37 - Tekstslide

Een stamboom maken
voor een bepaalde

eigenschap




- stel het fenotype vast
- stel het genotype vast, begin bij
  degene die een afwijkend fenotype heeft

- Zet de informatie die je hebt over het genotype neer

Slide 38 - Tekstslide

Hoe kan je alle genotypes invullen in een stamboom?
(probeer het in te vullen op een kladblaadje)

Slide 39 - Tekstslide

Tip 1:  zoek twee ouders met hetzelfde fenotype en een kind met een ander fenotype

Hans en Karin hebben allebei donker haar, maar hun zoon Stefan heeft rood haar. 
Dit betekent dat:
Hans en Karin heterozygoot zijn.
Donker haar dominant is
Rood haar recessief is

Slide 40 - Tekstslide

schrijf nu eerst op wat je weet
Donker haar is dominant
Rood  haar is recessief

AA  donker haar, homozygoot
Aa  donker haar, heterozygoot
aa  rood haar, homozygoot

Slide 41 - Tekstslide

Tip 2:  Je kunt nu de recessieve eigenschap invullen 
Daar is het genotype aa van

Hans en Karin hebben allebei donker haar, maar hun zoon Stefan heeft rood haar. 
Dit betekent dat:
Hans en Karin heterozygoot zijn.
Donker haar dominant is
Rood haar recessief is

Slide 42 - Tekstslide

Tip 3:  Nu kan je stap voor stap de andere genotypes invullen. Soms weet je gewoon niet zeker welk genotype een persoon heeft!!

aa rood haar
aa rood haar
aa rood haar
aa rood haar
aa rood haar
Donker haar
Heeft 1 ouder die rood haar heeft (aa)
Dus heeft deze persoon a
Maar donker haar dus Aa
Donker haar
Heeft 1 ouder die rood haar heeft (aa)
Dus heeft deze persoon a
Maar donker haar dus Aa
Donker haar
Heeft 1 kind dat rood haar heeft (aa)
Dus heeft deze persoon a
Maar donker haar dus Aa
Donker haar
Heeft 1 kind dat rood haar heeft (aa)
Dus heeft deze persoon a
Maar donker haar dus Aa
Donker haar
Heeft 1 kind dat rood haar heeft (aa)
Dus heeft deze persoon a
Maar donker haar dus Aa
Donker haar
Je hebt te weinig gegevens om te bepalen of het AA is of Aa
Donker haar
Je hebt te weinig gegevens om te bepalen of het AA is of Aa
Donker haar
Heeft 1 ouder die rood haar heeft (aa)
Dus heeft deze persoon a
Maar donker haar dus Aa
Donker haar
Heeft 1 ouder die rood haar heeft (aa)
Dus heeft deze persoon a
Maar donker haar dus Aa
Donker haar
Heeft 1 ouder die rood haar heeft (aa)
Dus heeft deze persoon a
Maar donker haar dus Aa
Donker haar
Heeft 1 ouder die rood haar heeft (aa)
Dus heeft deze persoon a
Maar donker haar dus Aa

Slide 43 - Tekstslide