Week 3 les 1 Ridders en kastelen

Week 3 les 2
Opdracht Gemiddelde snelheid
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmboLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Week 3 les 2
Opdracht Gemiddelde snelheid

Slide 1 - Tekstslide

Uitleg
De snelheid kun je zo berekenen:
 

snelheid (V) = afgelegde afstand (S) : tijd die daarvoor nodig is (T)
Dat schrijven we liever kort op:

V = S : T
De V komt van het Engelse woord voor snelheid. Namelijk Velocity.
De S komt van het Latijnse woord voor afstand. Namelijk Spatium.
De T komt van het Latijnse woord voor tijd. Namelijk Tempus.



Slide 2 - Tekstslide

Inleiding
Emiel komt op de fiets naar school.
Als hij begint te fietsen, wordt zijn snelheid steeds groter.
Hij moet even op gang komen.
Daarna moet hij bijvoorbeeld remmen voor een stoplicht.
Zijn snelheid wordt dan kleiner.
Als hij wacht voor het stoplicht is zijn snelheid zelfs 0 kilometer per uur.
Bij het fietsen veranderd je snelheid dus vaak.
Daarom is het moeilijk om te zeggen wat precies de snelheid van Emiel is geweest.
Daarom gebruiken we meestal de gemiddelde snelheid

Slide 3 - Tekstslide

Km/u of m/s?
Als je op reis gaat met een auto, let je op het aantal kilometers dat je moet 
rijden enop het aantal uur dat de reis gaat duren.
De snelheid druk je dan uit in kilometer per uur (km/u).

Een sprinter let vooral op het aantal meters dat hij loopt en het aantal seconden die
hij daarvoor nodig heeft. Justin Gatlin loopt bijvoorbeeld de 100 meter in 9,76 seconden.
Dat is het wereldrecord op de 100 meter sprint.
Aan kilometers en uren heeft hij niet zoveel. Hij rent alleen korte afstanden.
Daarom drukt hij zijn snelheid liever uit in meter per seconde (m/s).

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld
Emiel legt een afstand af van 100 kilometer. Hij heeft daar 4 uur voor nodig. Je wilt zijn snelheid berekenen.
V = S : T
V = 100 km : 4 uur
V = 25 km per uur (V = 25 km/h)

Dus de snelheid van Emiel was 25 km/u.
Dat betekent dat hij elk uur dat hij fietste ongeveer 25 kilometer heeft afgelegd.
Na 4 uur heeft hij dan 4 x 25 = 100 km gefietst.

Slide 5 - Tekstslide

Maak de volgende vragen.

Slide 6 - Tekstslide

De gemiddelde snelheid bereken je met :
A
v = s x t
B
niet te berekenen
C
s= 1/2 v x t ^2
D
v = s / t

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de gemiddelde snelheid als je wandelt
A
5 km/uur
B
7 km/uur
C
3 km/uur
D
10 km/uur

Slide 8 - Quizvraag

Hoe bereken je de gemiddelde snelheid?
De gemiddelde snelheid is:
A
de afstand gedeeld door de tijd
B
de afstand maal de tijd
C
de tijd gedeeld door de afstand
D
de tijd plus de afstand

Slide 9 - Quizvraag

Ik rij 450m in 50s, wat is mijn gemiddelde snelheid?

Slide 10 - Open vraag

Wat is de gemiddelde snelheid van de fietser?

Slide 11 - Open vraag

Ik fiets in 10 seconde 50 meter. Hoe groot is mijn gemiddelde snelheid?
(gemiddelde snelheid = afstand / tijd)

Slide 12 - Open vraag

Snelheid omrekenen
van m/s naar--> km/h
A
x 3,6
B
x 3600
C
: 3,6
D
: 3600

Slide 13 - Quizvraag

Snelheid omrekenen
van km/uur naar--> m/s
A
x 3,6
B
x 3600
C
: 3,6
D
: 3600

Slide 14 - Quizvraag

Als je snelheden wilt omrekenen van m/s naar km/h,
moet je vermenigvuldigen met 3,6.
Reken 10 m/s om naar km/h
A
63 km/h
B
36 km/h
C
0,36 km/h
D
3,6 km/h

Slide 15 - Quizvraag

Snelheid omrekenen
12 km/uur --> ? m/s
A
43,2
B
43200
C
3,33
D
0,0033

Slide 16 - Quizvraag

Snelheid omrekenen
12 km/uur --> ? m/s
A
43,2
B
43200
C
3,3
D
0,0033

Slide 17 - Quizvraag

Wanneer je snelheden wilt omrekenen, gebruik je het getal 3,6. Sleep de getallen op de juiste plek.
Km/h
m/s
108 km/u
20 m/s
14.4 km/u
12.6 km/ u
35 m/s
mogelijke antwoorden:
_______ m/s
____ km/u
_____ m/s
____ km/u
______ m/s
25
5
18
1.8
3
72
4
126
3,5
30

Slide 18 - Sleepvraag

Practicum
Practicum B
  • Ga naar de Putseweg. Neem een stopwatch en een rekenmachine mee.
  • Jullie gaan de snelheid van een langsrijdende auto berekenen.
  • Zoek een zo recht mogelijk deel van de straat uit.
  • Je weet dat een flinke pas ongeveer een meter is. Neem een beginpunt en doe 100 passen, zodat je ongeveer 100 m hebt.
  • Een van jullie gaat bij het beginpunt staan. Iemand anders gaat bij het eindpunt 100 m verderop staan.
  • De derde persoon neemt de stopwatch bij zich en gaat zo staan dat hij of zij het beginpunt en het eindpunt kan zien.
  • Wacht tot er een auto langskomt.
  1. Degene bij het beginpunt steekt zijn arm op als de auto precies langs hem of haar komt.
  2. Degene met de stopwatch start de tijd. 
  3. Als de auto degene bij het eindpunt passeert, steekt deze zijn hand op.
  4. Degene met de stopwatch stopt dan de tijd. Schrijf je metingen op het werkblad.
  • Je weet nu precies hoeveel seconden de auto heeft gedaan over 100 m.
  • Bereken de snelheid van de auto in m/s. Noteer alles op je werkblad.
  • Doe hetzelfde bij een voetganger en een fietser. 
………………………………………………
………………………………………………
………………………………………………
Doe hetzelfde bij een voetganger en een fietser

Slide 19 - Tekstslide

Practicum
Practicum A:  
  • Ga met je groepje buiten de school
  • Neem een stopwatch mee. Neem ook een pen en het werkblad mee. 
  • Zoek een zo recht mogelijk deel van het schoolplein, sportveld of de straat uit.
  • Je weet dat een flinke pas ongeveer een meter is. Neem een beginpunt en doe 100 passen, zodat je ongeveer 100 m hebt.
  • Iedereen sprint omstebeurten zo snel mogelijk over de 100 meter.
  • Meet van iedereen de tijd die hij of zij nodig heeft om de 100 meter te lopen.
  • Noteer de tijden in de tabel op je werkblad.

Slide 20 - Tekstslide

Ga terug naar de les.

Slide 21 - Tekstslide