HV3 Poser des questions

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

BIENVENUE tout le monde!

Programme du jour:

1. Correction des exercices (8D et 8E)
   
2. Vos 10 ou 15 phrases 
3. Poser des questions
4. Les devoirs
   

Les objectifs d'aujourd'hui 

Aan het einde van de les:

• heb ik mijn zinnen aangevuld en/of verbeterd en ingeleverd
• heb ik opdracht 8b t/m 8e nagekeken.
• kan ik op drie verschillende manieren vragen stellen in het Frans.
• kan ik met behulp van verschillende vraagwoorden in het Frans een vraag stellen.

Les devoirs

Antwoord goed? Geef jezelf

een verdiende krul!

Antwoord fout? Geen pro-

bleem! Je leert hier van. 

Verbeter jezelf.

_{Poser des questions}

§10.4 + §10.5 (p.161)

• Ik kan op 3 verschillende manieren vragen stellen in het Frans 
• Ik kan vragen stellen in het Frans m.b.v. vraagwoorden

Vraagzinnen & Vraagwoorden

Tu as un chien.

1. Tu as un chien ?
2. Est-ce que tu as un chien ?
3. As-tu un chien ?

                                                Wat valt je op? 

Wat zijn de regels om van een zin een vraag te maken?
Tu as un chien ?
Est-ce que tu as un chien ?
As-tu un chien ?

Regel §10.5

Als je een vraag wilt maken dan:

1. mag je van de    .    een    ?    maken;
2. OF je mag de zin met Est-ce que beginnen ; 
3. OF je mag onderwerp en persoonsvorm omkeren = inversie.

Let op: inversie mag alleen bij je / tu / il / elle / on / nous / vous / ils / elles            

Maak onderstaande zin op 3 manieren vragend:

Tu as un frère.

Maak onderstaande zin op 3 manieren vragend:

Tu vas au collège à vélo.

Welke vraagwoorden kun je gebruiken?

Quand

Qui

Comment

Où

Pourquoi

Qu'est-ce que / qu'

Combien de/d'

Combien de temps

Quel / Quelle

Wie

Wat

Waar

Wanneer

Hoe

Waarom

Hoeveel

Hoelang

Welke

Les devoirs 20/12

• Apprendre 8 NF (woorden)
  
• Apprendre 7 + 9 NF
• Aantekeningen woordvolgorde
• Oefenen werkwoorden

• 
  
• Apprendre 8 NF (woorden)
• Apprendre 7 + 9 NF
• Aantekeningen woordvolgorde
• Oefenen werkwoorden.

Vraagzin met vraagwoord

1. Quand tu vas en Italie ?
2. Quand est-ce que tu vas en Italie ?
3. Quand vas-tu en Italie ?

Regel §10.4

    

1. Vraagwoord vooraan.
2. Vraagwoord vooraan gevolgd door est-ce que.
3. Vraagwoord vooraan gevolgd door inversie.

Let op

Est-ce que tu as un frère? 

Est-ce qu'il a un frère?    

As-tu un frère?   

A-t-il un frère?