In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
5H - Hf 1: Stofwisseling in de cel
Leerdoelen
Slide 1 - Tekstslide
Deze slide heeft geen instructies
Slide 2 - Tekstslide
Dit is een samenvatting van wat de leerlingen vandaag gaan leren. Ze krijgen een paar minuten om hier zoveel mogelijk vragen op te bedenken, waar ze vandaag antwoord op willen hebben.
Wat is fotosynthese?
Slide 3 - Tekstslide
Planten, algen en sommige cyanobacteriën kunnen glucose vormen onder invloed van licht. Dit proces noemen we fotosynthese.
Bij de fotosynthese worden CO2 en water omgezet tot glucose en zuurstof. Om stoffen te maken heb je altijd energie nodig. In dit geval komt de energie van zonlicht.
Deze planten en bacteriën kunnen dit proces uitvoeren, omdat ze speciale structuren hebben in hun bladeren: de bladgroenkorrels of chloroplasten.
Rol van bladgroen
Slide 4 - Tekstslide
De bladgroenkorrels bevatten een pigment dat bladgroen heet. Dit pigment kan licht van de zon absorberen, waardoor de energie kan worden gebruikt voor fotosynthese.
Hieronder zie je het absorptiespectrum van het pigment. In dit figuur kan je zien welke golflengtes van het licht het pigment wel en niet goed op kan nemen.
Zoals je kan zien kan het pigment alle golflengtes goed absorberen behalve dat van groen licht. Dit licht wordt weerkaats en komt in ons oog terecht, waardoor wij het pigment observeren als groen.
Wat is de functie van het bladgroen in de bladgroenkorrels?
A
Bladgroen is een enzym dat nodig is voor fotosynthese.
B
Bladgroen absorbeert licht, waardoor de energie kan worden gebruikt voor fotosynthese.
C
Bladgroen transporteert water naar de cel voor fotosynthese.
D
Bladgroen kan zuurstof maken zonder licht te gebruiken.
Slide 5 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Waar wordt de glucose voor gebruikt?
Slide 6 - Tekstslide
Bij de fotosynthese wordt er glucose gevormd. Deze stof heeft 2 functies:
1) Het kan dienen als grondstof van andere organische stoffen, zoals koolhydraten, vetten en eiwitten. Het omzetten van glucose tot deze nieuwe stoffen noemen we de voortgezette assimilatie.
2) Daarnaast kan glucose gebruikt worden tijdens de verbranding, waarbij ATP vrijkomt. Deze energie kan dan gebruikt worden voor verschillende processen, waaronder voortgezette assimilatie.
We gaan nu de 3 groepen aan stoffen die tijdens de voortgezette assimilatie worden gemaakt één voor één nalopen.
Alleen planten kunnen organische stoffen maken door middel van voortgezette assimilatie.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 7 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Koolhydraten 1 - monosachariden en disachariden
Slide 8 - Tekstslide
Koolhydraten of suikers zijn stoffen die opgebouwd zijn uit koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O). Ze worden onderverdeeld in 3 groepen.
- de monosacharide
- de disacharide
- de polysacharide.
Ze dienen in het lichaam als bouwstof, brandstof of reservestof. Een reservestof is een molecuul dat in het lichaam kan worden opgeslagen om later gebruikt te worden als brand of bouwstof.
Monosachariden bestaan uit 5 of 6 C-atomen die in een ring bij elkaar liggen, voorbeelden van monosachariden zijn glucose en fructose.
Disachariden ontstaan wanneer 2 monosachariden aan elkaar binden.
Koolhydraten 2 - polysachariden
Slide 9 - Tekstslide
Polysachariden zijn opgebouwd uit lange ketens van monosachariden. Hier zien we 3 voorbeelden van polysachariden:
- Zetmeel is een polysacharide dat bestaat uit 6000 monosachariden en bevind zich in de bladgroen- en zetmeelkorrels van planten. Het zetmeel dient als opslagbron voor glucose-moleculen.
- Glycogeen is een polysacharide dat bestaat uit 20000 monosachariden. Dit suiker wordt gemaakt in de lever en spieren van dieren.
Zowel zetmeel als glycogeen kunnen in het lichaam worden opgeslagen om te dienen als reservestof.
- Cellulose is een ander voorbeeld. Cellulose ketens zijn opgebouwd uit 2000 tot 15000 monosachariden. Meerdere van deze ketens kunnen samen een stevige structuur maken, dat wordt gevonden in celwanden van planten.
Zetmeel en cellulose bestaan allebei uit glucose-moleculen. Toch hebben ze een andere functie. Leg het verschil uit.
Slide 10 - Open vraag
Deze slide heeft geen instructies
Eiwitten 1
Slide 11 - Tekstslide
De tweede groep stoffen die wordt gemaakt tijdens de voortgezette assimilatie zijn de eiwitten. Deze stoffen bestaan uit ketens van tientallen tot duizenden aminozuren.
Een aminozuur bestaat altijd uit een centraal C-atoom met daaraan een H-atoom, een amingroep (NH2), een carboxygroep (COOH) en een restgroep.
Mensen hebben 20 verschillende typen aminozuren die worden bepaald door de restgroep.
Planten kunnen zelf aminozuren bouwen uit glucose en ionen. De energie die hiervoor wordt gebruikt is afkomstig van de verbranding van glucose.
Mensen kunnen niet zelf aminozuren maken, maar ze kunnen wel aminozuren aanpassen om er een andere type van te maken.
Eiwitten 2
Slide 12 - Tekstslide
De functie van een eiwit in het lichaam wordt bepaald door de vorm van het eiwit. Deze vorm kan je beschrijven op verschillende niveaus:
1) de primaire structuur wordt bepaald door de typen aminozuren die erin voorkomen en in welke volgorde.
2) de secundaire structuur ontstaat doordat de aminozuren onderling in een bepaalde hoek staan ten opzichte van elkaar. Ze vormen hierdoor een spiraalvorm (helix).
3) de tertiaire structuur ontstaat doordat er waterstofbruggen en zwavelverbindingen worden gevormd tussen de aminozuren. Hierdoor wordt de spiraal op een bepaalde manier opgevouwen.
4) de quaternaire structuur ontstaat wanneer meerdere polysachariden zich samenvoegen om één groot eiwit te maken.
Op deze manier krijgt het eiwit dus een specifieke vorm, die dan de functie bepaalt: signaaltransductie, afweer, enzymen en transport.
Planten kunnen zelf aminozuren maken, dieren niet.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 13 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Vetten
Slide 14 - Tekstslide
De laatste groep van stoffen die worden gevormd bij de voortgezette assimilatie zijn de vetten. De vetten bevatten net als glucose C-,H- en O-atomen.
Vetten functioneren in het lichaam als brandstof, bouwstof en reservestof.
Als mensen een overschot van eiwitten en koolhydraten binnen krijgt via de voeding worden deze stoffen omgezet tot vetten en opgeslagen onder de huid.
De meeste vetten vallen onder de groep triglyceriden. Deze vetten bestaan uit glycerol en 3 vetzuren met aan het eind een carboxygroep (COOH).
Slide 15 - Tekstslide
Een andere groep vetten, die wij in ons lichaam hebben zijn de fosfolipiden. Bij deze vetten is 1 vetzuurgroep vervangen door een fosfaatgroep.
Hierdoor krijgen deze vetten een bijzondere eigenschap. De vetzuurstaarten zijn namelijk niet oplosbaar in water, maar de fosfaatkoppen wel. Hierdoor kunnen de fosfolipiden een dubbele laag vormen. Uit deze dubbel laag bestaan onze celmembranen.
Hoe verschillen een triglyceride en fosfolipide?
A
Een fosfolipide heeft 4 vetzuren.
B
Een fosfolipide bevat een suikergroep in plaats van een glycerol.
C
Een fosfolipide heeft een vetzuur vervangen met een fosfaatgroep.
D
Fosfolipiden lossen niet goed op in water, triglyceride wel.