Politiek kader t/m 3.4

Politiek kader t/m 3.5
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijleerMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Politiek kader t/m 3.5

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een kenmerk van democratie met betrekking tot politieke besluitvorming?
A
Besluiten worden genomen op basis van meerderheidsstemming
B
Besluiten worden genomen door een enkele persoon
C
Besluiten worden genomen zonder raadplegen van het volk
D
Besluiten worden genomen door buitenlandse leiders

Slide 2 - Quizvraag

Welke regeringsvorm waarborgt de invloed van het volk op politieke besluiten?
A
Autocratie
B
Monarchie
C
Theocratie
D
Democratie

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent democratie?
A
Het volk heeft invloed op politieke besluiten
B
Politieke besluiten worden alleen genomen door de elite
C
Democratie is een ouderwets systeem
D
Dictatuur is de beste regeringsvorm

Slide 4 - Quizvraag

Welke groep mensen werkt voor de overheid?
A
Pensioengerechtigden
B
Artiesten en sporters
C
Politici en ambtenaren
D
Ondernemers en werknemers

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de rol van de overheid in Nederland?
A
Het organiseren van sportevenementen
B
Het maken van wetten en regelgeving
C
Het produceren van goederen
D
Het verstrekken van medische zorg

Slide 6 - Quizvraag

Wat is politiek?
A
Het promoten van politieke partijen
B
Het uitvoeren van wetten
C
Het maken van keuzes en het nemen van besluiten
D
Het ontwerpen van verkiezingscampagnes

Slide 7 - Quizvraag

Wat houdt politiek in?
A
Het nemen van besluiten
B
Het produceren van goederen
C
Het organiseren van evenementen
D
Het verstrekken van sociale diensten

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent 'ambtenaar' in het Nederlands?
A
Een persoon in dienst van de overheid.
B
Een politieagent
C
Een privésector medewerker
D
Een zelfstandige ondernemer

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste verschil tussen een directe democratie en een indirecte democratie?
A
Bij directe democratie stemmen de burgers rechtstreeks over wetgeving.
B
Bij directe democratie stemmen politici namens de burger.

Slide 10 - Quizvraag

Hoe worden beslissingen genomen in een directe democratie?
A
Beslissingen worden genomen door de burgers via referenda.
B
Beslissingen worden genomen door gekozen vertegenwoordigers.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een referendum?
A
Een verkiezing voor lokale bestuurders
B
Een bijeenkomst van politieke partijen
C
Een beslissing genomen door de regering
D
Een volksstemming over een belangrijk onderwerp

Slide 12 - Quizvraag

Waarom is een referendum belangrijk?
A
Het geeft burgers directe invloed op belangrijke beslissingen
B
Het vermindert de macht van de regering
C
Het is een formaliteit die niets verandert
D
Het helpt politici om populair te blijven

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen actief kiesrecht en passief kiesrecht?
A
Passief kiesrecht is het recht om te stemmen.
B
Actief kiesrecht is het recht om verkozen te worden.
C
Actief kiesrecht is het recht om te stemmen.
D
Passief kiesrecht is het recht om verkozen te worden.

Slide 14 - Quizvraag

Wat houdt actief kiesrecht in?
A
Actief kiesrecht is het recht om te demonstreren.
B
Actief kiesrecht is het recht om campagne te voeren.
C
Actief kiesrecht is het recht om te stemmen.
D
Actief kiesrecht is het recht om verkozen te worden.

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent passief kiesrecht?
A
Passief kiesrecht is het recht om verkozen te worden.
B
Passief kiesrecht is het recht om te demonstreren.
C
Passief kiesrecht is het recht om campagne te voeren.
D
Passief kiesrecht is het recht om te stemmen.

Slide 16 - Quizvraag

Wie heeft actief kiesrecht?
A
Burgers die politiek actief zijn.
B
Burgers die belasting betalen.
C
Burgers die stemgerechtigd zijn.
D
Burgers die verkiesbaar zijn.

Slide 17 - Quizvraag

Wie heeft passief kiesrecht?
A
Burgers die politiek actief zijn.
B
Burgers die stemgerechtigd zijn.
C
Burgers die belasting betalen.
D
Burgers die verkiesbaar zijn.

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het doel van vrije en geheime verkiezingen?
A
Om politieke partijen te controleren
B
Om ervoor te zorgen dat stemmers vrij kunnen kiezen.
C
Om stemfraude te voorkomen
D
Om de regering te selecteren

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent 'vrije verkiezingen'?
A
Dat er geen verkiezingscommissie is
B
Dat stemmers vrij kunnen kiezen zonder dwang.
C
Dat de verkiezingen gratis zijn
D
Dat de stemmen openbaar zijn

Slide 20 - Quizvraag

Welk recht wordt beschermd door geheime verkiezingen?
A
Het recht op vrije associatie
B
Het recht op vrije meningsuiting.
C
Het recht op onderwijs
D
Het recht op privébezit

Slide 21 - Quizvraag

Welke waarden vertegenwoordigen linkse politieke partijen?
A
militarisme en autoritarisme
B
belastingverlaging en deregulering
C
gelijkheid en een actieve overheid
D
vrijemarkteconomie en privatisering

Slide 22 - Quizvraag

Voor wie komen linkse politieke partijen op in de samenleving?
A
de politie en het leger
B
de rijken en machtige bedrijven
C
kwetsbare mensen
D
de wetenschappelijke gemeenschap

Slide 23 - Quizvraag

Wat is een belangrijk kenmerk van linkse politieke partijen?
A
streven naar segregatie
B
streven naar gelijkheid
C
streven naar hiërarchie
D
streven naar elitarisme

Slide 24 - Quizvraag

Wat zijn de standpunten van rechtse politieke partijen?
A
Sterke overheid, beperkte vrijheid, collectieve verantwoordelijkheid
B
Sociale rechtvaardigheid, actieve overheid, gedeelde verantwoordelijkheid
C
Diversiteit, inclusiviteit, gelijkheid
D
Vrijheid, passieve overheid, eigen verantwoordelijkheid

Slide 25 - Quizvraag

Wat is een doel van rechtse politieke partijen?
A
Bevorderen van inkomensherverdeling
B
Bevorderen van collectieve verantwoordelijkheid
C
Bevorderen van individuele verantwoordelijkheid
D
Bevorderen van multiculturele integratie

Slide 26 - Quizvraag

Hoe zouden rechtse politieke partijen vrijheid definiëren?
A
Economische vrijheid en ongelimiteerde concurrentie
B
Individuele vrijheid en keuzevrijheid
C
Politieke vrijheid en democratische participatie
D
Culturele vrijheid en artistieke expressie

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het doel van compromissen?
A
Alle partijen een beetje toegeven
B
Slechts één partij laten toegeven
C
Alles krijgen wat je wilt
D
Geen toegevingen doen

Slide 28 - Quizvraag

Hoe worden compromissen bereikt?
A
Door confrontaties
B
Door manipulatie
C
Door negeren van andere partijen
D
Door afspraken

Slide 29 - Quizvraag

Wie zitten er in het kabinet?
A
burgemeesters
B
ministers en staatssecretarissen
C
parlementariërs
D
rechters

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het regeerakkoord?
A
Een akkoord tussen politieke oppositiepartijen.
B
Een akkoord tussen Nederland en België.
C
Een akkoord tussen regeringspartijen over beleid.
D
Een akkoord over internationale handel.

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de rol van een staatssecretaris in Nederland?
A
Een staatssecretaris helpt de minister met het uitvoeren van taken.
B
Een staatssecretaris is hoger in rang dan de minister.
C
Een staatssecretaris is verantwoordelijk voor het opstellen van wetten.
D
Een staatssecretaris heeft geen specifieke taken in de regering.

Slide 32 - Quizvraag