Werkwoordspelling herhaling h3

Dinsdag 14 december 
Herhaling werkwoordspelling

Oefenen in de LessonUp

Aan de slag (digitaal of uit je boek)


1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Dinsdag 14 december 
Herhaling werkwoordspelling

Oefenen in de LessonUp

Aan de slag (digitaal of uit je boek)


Slide 1 - Tekstslide

Overzicht

Slide 2 - Tekstslide

Inhoud
  • Herhaling werkwoordspelling: persoonsvorm tegenwoordige tijd.

  • Spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd.

  • Spelling van voltooide deelwoorden.

Slide 3 - Tekstslide

De PV is een werkwoord.
A
ja
B
nee
C
soms wel, soms niet

Slide 4 - Quizvraag

De pv in de tegenwoordige tijd ziet er zo uit: 

enkelvoud: ik-vorm                                                                          ik lach, lach ik? lach jij?

enkelvoud: ik-vorm+t                                                               jij/u lacht, hij/zij/het lacht

meervoud: hele werkwoord                                 wij lachen, jullie lachen, zij lachen

In de gebiedende wijs (GW) schrijf je altijd de ik-vorm. Ga weg! Blijf staan!

Slide 5 - Tekstslide

Hij vind/ vint/ vindt dat leuk!
!
Hoe pak je het aan?
Hoor je dan een t aan het eind van loop of snap?
Hij snapt/ loopt
vervang vind in je hoofd door loop of snap
1
2
3
Als je geen T hoorde is vind ook zonder T.
Als je wel een T hoorde is vind ook met. Dus hij vindt

Slide 6 - Tekstslide

Ik (bakken) een taart voor zijn verjaardag.
A
bak
B
bakt
C
bakd
D
bakk

Slide 7 - Quizvraag

(Landen) je morgen vroeg met het vliegtuig?
A
Landen
B
Landt
C
Land
D
Lande

Slide 8 - Quizvraag

Cas (worden) morgen 12 jaar.
A
word
B
wort
C
wordt
D
worden

Slide 9 - Quizvraag

(Snijden) de tomaten in kleine stukjes.
A
Snij
B
Snijd
C
Snijt
D
Snijdt

Slide 10 - Quizvraag

(Braden) je moeder vanavond een kip in de oven?
A
Braadt
B
Braad
C
Braden
D
Braat

Slide 11 - Quizvraag

Persoonsvorm verleden tijd


sterke werkwoorden
de klank van het ww verandert.

slaap - sliep
schrijf - schreef


Slide 12 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd

sterke werkwoorden
Vind je het lastig om te horen of de klank verandert, maak van het ww dan een zinnetje of maak het voltooid deelwoord.

varen - vaarde - gevaard?
varen - voer - gevaren?


Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de verleden tijd van:
bederven
A
bedorf
B
bedierf
C
bederfte
D
bederfde

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:
verbieden
A
verbiedde
B
verbood
C
verbad
D
verboodden

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:
juichen
A
juichde
B
juichte
C
jooch
D
joog

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:
treden
A
trad
B
trat
C
trede
D
treedde

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:
werpen
A
werpte
B
werpde
C
worp
D
wierp

Slide 19 - Quizvraag

Persoonsvorm verleden tijd
zwakke werkwoorden
ik-vorm + te(n)
ik-vorm + de(n)

werk + te = werkte
speel + de = speelde

Slide 20 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
zwakke werkwoorden
Wanneer krijg je dd of tt?
Als de ik-vorm eindigt op een d of op een t.

brand + de = brandde
wacht + te = wachtte



Slide 21 - Tekstslide

lachen - lach              
                                 de H staat in 't ex-kofschip

lach+ te - hij lachte/ wij lachten
                            
Staat de laatste letter van de stam in
't kofschip? Schrijf dan -te of -ten.

Slide 22 - Tekstslide

Let op !

Het is hierbij belangrijk om naar het hele werkwoord -en te kijken


  1.  hele werkwoord kleven -en  =  kleven
  2.  laatste letter in 't kofschip?: nee
  3.  dus de(n)
  4.  ik-vorm van werkwoord + uitgang : kleefde(n)

Slide 23 - Tekstslide

Mijn broer (kleden) zich gistermorgen heel langzaam aan.
A
kleed
B
kleedt
C
klede
D
kleedde

Slide 24 - Quizvraag

Hij (fietsen) naar huis.
A
fietstte
B
fietsde
C
fietste
D
fietsten

Slide 25 - Quizvraag

Vorig jaar ...... ik naar een nieuwbouwhuis in de Marslanden.
A
verhuiste
B
verhuis
C
verhuizde
D
verhuisde

Slide 26 - Quizvraag

Toen de afspraak uitliep, ...... Flip de laatste trein
A
miste
B
mistte
C
misde
D
misdte

Slide 27 - Quizvraag

Hij (antwoorden) snel.
A
antwoorde
B
antwoordde
C
antwoordte
D
antwoortte

Slide 28 - Quizvraag

Het voltooid deelwoord

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is de vorm die je kunt zetten achter: 

hij heeft …
hij is … 
er wordt …

Slide 31 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Ook bij het voltooid deelwoord kun je 't Kofschip gebruiken om te kijken of er een d of een t aan het eind komt.

verbazen: 
stam = verbaz
z niet in 't kofschip
vd = verbaasd

Slide 32 - Tekstslide

Hij heeft haar (beschermen).
A
beschermd
B
beschermt
C
beschermdt
D
beschermde

Slide 33 - Quizvraag

Zij hebben (betalen).
A
betaalt
B
betaald
C
betaaldt
D
betaalte

Slide 34 - Quizvraag

Het heeft afgelopen nacht streng (vriezen).
A
gevriest
B
gevriesd
C
gevroren
D
gevorst

Slide 35 - Quizvraag

De overvaller heeft alles snel (bekennen).
A
bekendt
B
bekende
C
bekent
D
bekend

Slide 36 - Quizvraag

We hebben onze muren gisteren geel (verven).
A
geverfd
B
geverft
C
geverdt
D
geverven

Slide 37 - Quizvraag

Slide 38 - Tekstslide

Aan de slag
Maken hoofdstuk 1 - opdracht 10 (digitaal of blz. 36) 

Je mag de les verlaten. 

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide